INDISCH DICHTEN EN SCHRIJVEN Wees een heer of damen Ik kom uit het land van de melati Zet uw fiets niet voor mijn ramen Waar je rijst eet bij de kattie. In de acht jaren van dit Tong-Tong-leven hebben mij talloze Indische gedichten bereikt - en heb ik evenveel inzenders moeten teleurstellen met kritiek die men vaak wreed vond en waardoor ik me van veel mensen vervreemd heb. Toch ben ik nooit „wreed" of onbarmhartig geweest. Als iemand mij 'n enthousiaste brief schrijft om een Indisch politieke partij te stichten, en als ik dan alleen antwoorden kan dat zo lang de Indischman in Holland tot geen ruimer sociaal besef en activiteit komt dan in familiekringetjes of clubjes van sobats ke- ras, er geen politieke beweging groeien kan, dan is dit mijn eerlijke overtuiging, ge baseerd op lange studie en waarneming. En wie het hier niet mee eens is, bewijze het tegendeel. Met argumenteren sadja ko men we toch niets verder. Dit is niet wreed of onbarmhartig, maar reëel. Als mij ge dichten worden toegestuurd, kan ik niet an ders dan ze lezen zoals ik de beste ge dichten van desnoods Perk of Kloos, of Engelman of Slauerhoff lezen zou. En denk dan nog niet eens aan gedichten van een Rimbaud, een T.S. Eliot en verder maar he lemaal niet aan Aziatische klassieke en mo derne poezie, want die is zelfs voor vele geleerde Europese letterkundigen niet toe gankelijk, zoals ik ervaren heb - ondanks heftige beweringen van het tegendeel. Laat ons dichten eens praktisch beschou wen. We merken dan dat we altijd getrof fen zijn door a. de woordkeuze, b. het gekozen beeld, c. de „eeuwigheid" van het gekozen beeld. In deze volgorde. Punt a komt vóór punt b, al hebben de meeste gedichtenlezers dit niet goed door. Want het is juist door de heel bijzondere woordkeuze, dus de „uit- beeldingsvorm", dat het beeld voor ons wakker geroepen wordt. Al is vaak een beeld nog zo mooi; als de dichter er niet in slaagt de heel aparte bij dit beeld horen de woordkeuze te vinden, spreekt het ge dicht niet. En als tenslotte de dichter faalt om in zijn korte en persoonlijke waarneming het ele ment van het eeuwige vast te leggen, blijft zijn gedicht „voorbijgaand" en roert niet werkelijk. Als we deze drie elementen stuk voor stuk dieper onderzoeken, merken we dus al da delijk dat voor het vastleggen van heel bij zondere waarnemingen (want elk gedicht is een waarneming!) ook bijzondere woorden nodig zijn. Met de woordenschat van alle dag (die gemiddeld 300 tot 500 „stuks" be draagt), komen we er niet. Werkelijk goede gedichten en verhalen zien er vaak bedrie- gelijk eenvoudig uit, maar men staat ver baasd hoe de dichteres (schrijver) ze heeft kunnen vinden en op de enig juiste plaats kunnen zetten. Als we denken aan Maria Dermouts „Nog pas gisteren", waar ze schrijft over de kleine witte reigers op de jonge sawah, dan schrijft ze dat die tieliels nuffig heen en weer lopen. En dat is nu een voltreffer. Op slag is het beeld zuiver en dat ene woordje nuffig maakt omschrij vingen met duizend andere woorden onno dig. Dichten en schrijven zijn kunsten van precisie. Toen ik voor het eerst begon te dichten, merkte ik al gauw dat ik met mijn dagelijkse woordenschat de beelden niet beschrijven kon, die voor mijn geestesoog leefden. En wat deed ik? Ik las het woor denboek van Koenen uit van a tot z en maakte in een notitieboekje aantekeningen van alle woorden die mij troffen. En waar mee ik de „cliché-woorden" buiten de deur kon zetten. Toen twintig jaren later mijn short stories in druk verschenen, merkte 'n criticus op dat mijn taalkennis verbazing wekkend groot was. Dat viel dus een Hol lander op, van wie Indischgasten veronder stellen dat ze in het beheersen van de taal superieur zijn aan Indische mensen. Dat is niet waar. Tachtig procent van het Neder landse volk heeft een allerbelabberdste taalkennis. Taalkennis wordt verruimd door studie en omgang met „meer wetende" mensen. DE EEUWIG SCHONE BERK Wie een berk in het Vondelpark ziet en door dit beeld toevallig erg getroffen is, kan schrijven: „Die eeuwig schone berk", en die woorden dekken dan voor de waar nemer zijn visie op de boom. Maar wat is „schoon"? En wat is „eeuwig"? Het zijn cliché naamkaartjes die letterlijk overal op gebruikt worden („Piet, sorreg dat je pote schoon zijn as je aan tafel komp". En: „Wat een eeuwig mooie jurk heb je an, Meriel") Deze woorden zijn dus gewoon onmachtig om de diepste gevoelens van de dichteres over te brengen op de lezer op zo'n manier dat meteen ook de bijzondere visie wordt overgebracht. Verreweg de meeste Indische gedichten spreken van on macht. Het zijn onduidelijke foto's. Wie het beeld toch wel herkent (omdat hij vroeger ook zoiets gezien of gevoeld heeft), kan zich tot op zekere hoogte verplaatsen in de gedachten van de dichter, maar voor Moet men ruime KENNIS hebben van literatuur om er wat van te begrijpen, of kan men zich toch een goed oor deel er over vormen door een zuiver gevoel en de kennis van enkele wet matigheden? Onze Indische lezers hebben voor het merendeel een enorme achterstand in de kennis van Europese literatuur en worden om die reden vaak „dus" dom en achterlijk gevonden. Mijn jaren lange omgang met lezers heeft me echter geleerd dat veel meer lezers dan men denkt een zuiver oordeel hebben over literatuur. Net zoals een jongen van Depok uiterst muzikaal kan zijn zonder iets af te weten van Beethoven of Bach. In dit opstel denkt de schrij ver „met zijn lezers mee" en is uiterst nieuwsgierig naar eventuele reacties. alle andere lezers zegt het net zo weinig als „Flinke korting op huishoudelijke arti kelen" en we moeten maar raden hoe groot de korting is en of misschien niet de win kelier eerst alle artikelen twintig procent omhoog heeft gegooid, zodat tien procent korting toch nog vijf procent roegie is! Als de winkelier annonceert: „10% beneden de prijs in het Consumentenblad", dan pas is hij raak! WAT IS EEN BEELD? Nu punt b.: het gekozen beeld. Als wij al leen maar nagaan dat dezelfde berk waar we opeens verliefd op geworden zijn door duizenden andere mensen ook gezien is zonder enige emotie, dat jongelui er met pennemessen in krassen en kinderen er takken van afbreken, dan realiseren we ons, dat het beeld „sadja" vele gedaanten heeft. Dat de dichter een speciale gedaan te uitpikt om die te omschrijven. Dit beeld „doet" hem dus wat. Waarom? Bij onderzoek merkt men al gauw dat het „artistieke uiterlijk" maar van secundaire (en vaak volkomen ondergeschikte) waarde is. Ben Shahn of neem een moderne schil der als Ronald B. Kitaj kunnen schoonheid of oerkracht of intens menselijk leven zien en uitbeelden in stadsbuurten, waar U en ik met opgetrokken neus voorbij gaan. Als we tien eminente schilders dezelfde berk laten schilderen, zullen er tien verschillen de berken uit komen, die vaak „hemels breed" van elkaar verschillen. Neen, het beeld is altijd betrekkelijk en vaak uiterst verraderlijk. Gevoelige mensen vooral moeten erg oppassen met hun plot selinge, sterke impulsen. Toen ik voor het eerst de wolkenkrabbers van New Vork zag, schreef ik een spontaan gedicht, maar iets diep binnenin waarschuwde me dat het door mij opgeroepen beeld niet „af" was, niet „echt" en ondanks veel mooie woor den even inhoudloos als de constatering van Jaap Kneuter: „Goeie genadel Wat een kanjer!" Als een mens getroffen is door welk onderwerp ook, is dit alleen de eerste stap op weg naar diepere ontdekkingen. Vaak weten we niet eens waarom we iets mooi vinden en we staan met onze consta tering verlegen en beteuterd tegenover de persoon, die er „nou letterlijk niks an" vindt. Later merken we dat ook visie rijpen moet of in zijn vorming een eindpunt is van een langdurig rijpingsproces. Verreweg de meeste dichters en schrijvers weten dat zelf niet eens. Ze schrijven b.v. een „ineens goed" gedicht over zo'n berk. En voor hen is dus het procederen van dat goede gedicht even eenvoudig als een bo terham met kaas: je ziet het toch? Nou, dan schrijf je het op. Klaar is Kees. En wie het niet kan, is „dom", is geen „ar tist", enz. enz. Dit is typisch artistiek. Zul ke dichters zouden anders piepen als je ze opeens in de Mexicaanse mesa zou neerzetten, of op Tanah Abang bij Djakar ta. Zie je die cactus daar? Zie je die keta- pangboom? Ja? Heel goed? Ja? Nou, schrijf er nu net zo'n gedicht over als over die berk! En als je dat niet kan (en hij kan het niet?) ben je „dom" en „geen dichter"! Wat zou deze meneer razend zijn! Maar hij moet niet razend worden. Hij moet proberen te doorvorsen waarom hij over die berk wel kan schrijven en over de cac- Lees verder pag. 6 5

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 5