CHINESE VERTELLINGEN
Het porceleinen Hoofdkussen
China: Vriendschap
Porceleinen Hoofdkussen. Yüan Dynastie
(13e eeuw)
roem en eerbewijzen, die hem ten deel
vielen, maar stelde daar ook zijn werk
kracht en onkreukbare trouw en eerlijkheid
tegenover. Toch kwam het ogenblik, dat
hij het slachtoffer werd van boosaardige
hofintriges. En ofschoon hij overtuigd was
van zijn onschuld moest hij tot zijn diepe
Heel lang geleden stond aan de landweg van Tal Yuen naar Yun Chi in de provincie Shan-
si een oude herberg.
Een verlate reiziger kon er de nacht doorbrengen, maar ook uit de omtrek kwamen er
landbouwers, om van een kom rijstwijn of een eenvoudig maal te genieten en met elkaar
de kansen op een goede oogst te bespreken.
Op een zomeravond, de zon stond reeds
laag aan de hemel, stopte een priester bij
de herberg en vroeg de waard, of hij er
kon overnachten. Hij spreidde zijn mat op
de vloer en zette zich neer, met de tas, die
hij droeg naast zich.
Kort daarop kwam een jonge landarbeider
het vertrek binnen; hij droeg een eenvoudi
ge korte broek en jak van een landman, niet
het lange gewaad, waarin priesters en ge
leerden gekleed gingen. Hij zette zich naast
de priester neer en spoedig waren beiden
in een vrolijk gesprek gewikkeld.
Maar opeens zei de jonge man met een
blik op zijn ruwe, katoenen kleren: „Ach,
wat ben ik toch eigenlijk een ongelukkige
stakker".
„Ge lijkt mij anders gezond genoeg en wel
doorvoed", antwoordde de priester. „En
waarom moet ge nu ons gezellig samenzijn
bederven met uw jammerklachten!"
„Welk genoegen kan ik nu vinden in zo'n
leven als het mijne," zei de landman, „Ik
werk van de vroege ochtend tot de late
avond en verdien nog niet genoeg, om te
kunnen trouwen. Ik zou een machtig krijgs
man willen zijn en veldslagen winnen, of
een rijk, voornaam man en genieten van
fijne schotels en goede wijn, of een invloed
rijk staatsman aan het Keizerlijk Hof en
mijn gezin welvaart en voorspoed bezorgen.
Roem en eer verwerven, dat noem ik geluk.
Nu ben ik slechts een waardeloze stumper."
De priester antwoordde niet en zo bleven
zij even stil bij elkaar zitten.
De waard was bezig een schotel rijstepap
te bereiden bij het flikkerende licht van een
kaars. De zon was ondergegaan en een
koele wind met de kruidige geur van de vel
den rondom streek langs hun hoofden.
De priester nam een porceleinen hoofd
kussen uit zijn tas. Het was langwerpig
met een opening aan twee zijden.
„Ge zijt moe," zei hij tot de arbeider, „leg
uw hoofd hierop neer en al uw wensen
zullen vervuld worden".
De jonge man ging liggen, maar toen hij
zijn hoofd op het porceleinen kussen wilde
leggen, zag hij dat de opening toegang gaf
tot een breed zonverlicht voetpad. Hij volg
de het en kwam op het veld, waar zijn ar
beidershuisje stond. Er was veel te doen en
hij pakte de spade en hark en toog aan het
werk. Door allerlei omstandigheden ver
diende hij opeens veel meer geld. En spoe
dig kon hij een mooi, rijk jong meisje trou
wen. Hij besloot naar Tai Yuen te verhuizen
en te gaan studeren.
Het volgende jaar slaagde hij voor zijn exa
mens en werd als magistraat aangesteld.
Hij kreeg vele invloedrijke vrienden en drie
jaren later werd hij Eerste Minister aan het
Keizerlijk Hof. De Keizer, wiens vertrou
wensman hij werd, raadpleegde hem in alle
moeilijke regeringszaken. Hij genoot van de
en bittere teleurstelling ondervinden, dat de
Keizer zich aan de zijde van zijn tegenstan
ders schaarde.
Hij werd van verraad beschuldigd, ging
de gevangenis in en werd ter dood veroor
deeld.
De dag der terechtstelling brak aan en ge
boeid werd hij naar de plaats gebracht,
waar de beul met zijn zwaard reeds klaar
stond. Hij moest op zijn knieën liggen met
het hoofd op een stenen blok. En zo ellen
dig en geschokt was hij, dat hij de slag
van het zwaard niet voelde.
Hij opende zijn ogen en daar zag hij het
flakkerende licht van de kaars. Daar lag,
de priester met zijn hoofd op zijn tas. en
daar stond de waard nog steeds in zijn pot
met rijstepap te roeren.
„Nog een ogenblik," riep deze vriendelijk,
„ze is bijna gaar, ik breng u beiden zo een
kom vol rijst. Zijt gij een beetje uitgerust?"
Even later kregen zij elk een kom dampen
de rijstepap. In stilte aten zij hun maal.
Toen stond de jonge arbeider op en maakte
een diepe buiging voor de priester.
"Ik dank U voor de wijze les", zei hij,
„ik weet nu, wat het betekent, een be
roemd man te zijn. Ik zal voortaan tevreden
zijn met mijn eenvoudig leven in de vrije
natuur".
Hij nam afscheid en keerde huiswaarts.
CORRA CORRA
Chinese Fairy Tales. Prof. Herbert A. Giles
Eens (vroeger dacht ik dat het alleen met
mij zo was: op en af, maar nu weet ik dat
het vaak niet), zat ik werkelijk dieper in de
puree dan ooit tevoren.
Ik had mijn werk vernield, mijn gezin ver
nield. Ik was Hirosjima. En zoals U weet:
dat is mijn eigen schuld.
Het is een merkwaardige sensatie helemaal
niets meer te hebben. Geen dak meer,
geen geld, geen kleren (behalve een halve
plunjezak ouwe rommel), geen vrienden. Je
bent opeens een mus, en dat is nietser dan
een straathond. Ik was zo nietig dat er niet
eens meer berouw op me rusten kon en
toch had ik daar een hele toren van moe
ten dragen. Maar ik had iets wat elke mus
nog heeft: ik kon vrij vliegen. Dat deed
ik. Het vliegen was zo'n sensatie, dat ik
niet meer dacht aan de bedreigingen der
mussen: katten, katapults, buksen. En zo.
Het was Bersiaptijd - een nieuwe lente en
een nieuw geluid.
Ik liep langs Noordwijk (in Djakarta) met
mijn plunjezak op mijn nek. Niemand ken
de mij. En toen stopte een motorfiets naast
me en een bekende stem zei: „Waar gaat
U naar toe, kapitein?" Ik was kapitein ge-
wees;, weet U (or whatever it might be) en
de eigenaar van die stem was Yo, mijn or
donnans. Chinees, maar zo donker als 'n
Javaan van de oedik. Nou, ik wist niet waar
ik naar toe ging. Zo maar. „Zal ik U een
lift geven naar mijn huis? Daar kunt U ook
overnachten als U wilt. Of net zo lang blij
ven als U wilt".
Ik had hem nooit goed gekend. Officieren
kunnen onmogelijk veel aandacht hebben
voor ordonnansen. Ik herinner me ook niet
ooit bijzonder aardig tegen hem geweest
te zijn. Maar hij herkende me in burger en
met mijn gezicht achter mijn plunjezak. Ik
bracht de nacht bij hem door in een krot
achter Sawah Besar, een scheef bamboe
huis met alleen buitendeuren en geen bin
nendeuren; alleen gordijnen. Hij had een
bijzonder bevallige vrouw en twee eeuwig
lachende dochtertjes, waarvan de ene Tèt-
tèt heette (wat toch wel mooier klinkt dan
Violetta). De hele nacht vertelde hij me
verhalen van zijn onderneming in het Ban-
tamse (waar hij als mandoer had gewerkt),
van de orang tjangak, de mens-tijger en 't
pistool dat vijf keer ketste en toen de dja-
hat het stomverbaasd in de loop keek en
nog een keer overhaalde, schoot hij zijn
eigen hersens uit.
„God, kaptein, soedah, je snap nul. ALLES
Hij ken!"
Misschien had hij een vinger God's gezien
achter al mijn rampen en misdaden, want
hoewel hij alles van mij wist, vroeg hij niets
en zinspeelde niet en verweet niet.
De volgende dag stal hij een uur van zijn
kantoor om me naar Priok te rijden, waar
ik op een boot hoopte te gaan. Hij zette
me af voor het brandweerhuisje, waar oer-
lekkere nasi rames verkocht werd.
Hij wenste me goede reis, salueerde cor
rect, de hakken klikkend, in het strakke
donkere gezicht die wonderlijke Chinese
ogen zonder uitdrukking maar met die zach
te glans van benevolentie, die ouder is dan
Kong Fu Tsu, dan Kwan Yin en misschien
wel ouder dan de wereld.
Vreemde boodschapper van een bijna ver
geten woord: „Geen musje valt van het
dak Ik zag hem nooit meer.
T.R.
13