OP DE WERF
SATE KAMBING
DE WASBAAS
Ik liep met Minny langs de waterkant,
de grote mand ijzerkrullen aan een draag
stok bengelend tussen ons in. Er stond een
vinnige wind.
Intensief speurden we naar iets eetbaars,
een halfvergane ui of een aangevreten stuk
ramenas. Honger was troef.
Op het afgelegen gedeelte van de werf,
waar het afvalmetaal werd opgetast, gooi
den we onze mand leeg. Toen liepen we
langzaam terug voor een nieuwe lading.
We konden een groot deel van de werf
overzien. De halfvoltooide scheepsrompen,
de zwaaiende kranen, stapels stalen platen
en spanten, T- en U-balken en bossen lan
ge staven, alles overdekt met een dikke
laag felbruine roest. De Japanse werfarbei-
ders bewogen zich bedrijvig tussen het ma
teriaal door, de wijde blauwe werkkielen
om het middel ingesnoerd en op het rug
pand voorzien van de gebruikelijke witte
cirkel met Japanse karakters. Er waren
anderen in groene of khaki werkuniformen
en met de onvermijdelijke militaire petjes
op het hoofd. Wij droegen ook van die
petjes. Alleen was op de achterkant een
smalle strook wit kepergoed genaaid, waar
op ons gevangenennummer en naam in het
Japans waren vermeld. Net zo'n strook sier
de onze linkerborstzak, en een langere on
ze rug, op schouderhoogte. De kwetsbare
plekken, beweerden ze in het kamp, ingeval
je aan een ontvluchting mocht denken.
Het geratel van de klinkhamers, als van
een mitrailleur, dreunde in onze oren; het
snerpen van de cirkelzagen en de hoge
fluittoon van de pneumatische boren, als
geschrokken terugvallend naar een lagere
toonaard als ze zich door het staal heen-
gevreten hadden, ging ons door merg en
been; de stoomhamer pufte wolken stoom
na elke zware dreun. Rondom hing de rook
van smeulend houtskool, de geur van vers-
gezaagd hout en de zilte stank van de zee.
Onwillekeurig waren we blijven staan.
"Them Japs, they're workin' their arses off
...but I'll tell you, Kid (hij noemde mij al
tijd "Kid"), they'll lose the war as sure as
I'm talkin' to you now..." Als om
mijn Amerikaanse medegevangene tegen
te spreken, dook plotseling Maki San ach
ter ons op. We troffen het bijzonder slecht,
want van alle hantjau's in het kamp Osaka
was hij de beroerdstel Met zijn gedrongen
lichaamsbouw, de lange armen en het brede
kwaadaardige gezicht deed hij sterk aan
een verschrompelde gorilla denken. "Mon
key Son" hadden de Yanks hem smeuïg
gedoopt.
We gingen in de houding staan, ofschoon
het voor Maki San geen verschil maakte.
Hij had een reputatie, en deed die alle
eer aan. Toen het afgelopen was, raapten
wij onze petjes op en verwijderden ons
schielijk met gloeiende wangen en tinte
lende oren. "Some time I'll kill the son of
a bitch", dreigde Minny furieus, terwijl we
ons voortrepten langs de grote kraan die
bedachtzaam zwaaiend zijn baan tussen hel
ling en droogdok afsukkelde.
Toen zagen we hem. Een jonge Jap, een
knaap nog, met zijn broekspijp bekneld tus
sen een poot van de kraan en een zware
paal. Een moment stond de kraan stil. In
paniek probeerde de jongen zich los te
rukken. Toen de kraan weer begon te rijden
schreeuwde hij ons iets toe met wijd open
gesperde mond, maar bij alle tumult van de
arbeid ging zijn stem volkomen verloren. In
zijn uitpuilende ogen kiemde de doods
angst.
Minny en ik waren verlamd van schrik.
Toen we onze draagstok met de mand ein
delijk lieten vallen, konden we de Jap niet
tijdig meer bereiken. We begonnen als gek
ken te schreeuwen en te springen, woest
zwaaiend met de armen om de aandacht
van de kraanmachinist te trekken. Die merk
te echter niets. Niemand merkte iets. Het
Noodlot had zich als kraan vermomd, ton-
nenzwaar, onstuitbaar, efficiënt. Het wrong
de broekspijp in elkaar, draaide het lichaam
tergend langzaam om z'n as, en legde het
feilloos op de rug vóór de zware wielen,
als een offerdier voor de rituele slacht.
In het asgrauw gezicht van de Jap waren de
ogen groot en wit. Hij schreeuwde niet
meer.
Een Japanse voorman rende in een on
waarschijnlijk snelle klim de trappen op.
Toen hij in de cabine verdween, stond de
kraan met een schok stil. Van alle kanten
holde men toe. Ergens verscheen een bran
card, een wapperende doktersjas ernaast.
Het lichaam lag pal achter de dubbele
wielen, op twee plaatsen glad doorgesne
den. Er was weinig bloed.
Snel verlieten we de plaats des onheils.
Een tijdlang zwegen we. Toen bromde Min
ny: "Makes one goddamn Jap less any
way..." MAUS RUGEBRECHT.
De dag beloofde goed te worden toen
de vracht saté kambing daar zomaar het
kamp binnenstapte! Natuurlijk was het nog
geen saté kambing, maar een doodgewone
geit. In onze ogen, bol van de honger, was
het dier echter allang aangeland in de vol
gende phase van zijn terugkeer tot stof
(Gen. 3: 19), en dus werd het op handige
wijze gestrikt om te bestemder tijd met eer
biedig genoegen te worden genuttigd.
Zeker was, dat de geit vakkundig moest
worden verdonkeremaand. Zij was wel aan
de aandacht van de Japanse wacht ont
snapt, maar vroeg of laat zou beslist de
eigenaar komen opdagen om naar zijn
rechtmatig bezit te informeren.
Inderdaad, juist toen wij de geit op een
voudige doch afdoende wijze aan de roula
tie hadden onttrokken, rolde de Japanse
wacht de barak binnen. Onder gedaver van
laarzen zochten ze onder de kasten en ko-
longs, schoven ze de lange zitbanken opzij,
keken ze onder baleh-balehs en tussen de
stapel oude rommel in de hoek. Aan het
étagebed, met de klamboe naar beneden
vóór de bovenste verdieping, gingen ze
- vol begrip voor de moeilijkheden van hun
medemens - voorbij. Ze gunden een zieke
z'n rust! Op hun "kambingkah?" tot slot,
schudden onze hoofden eenparig van neen.
En toen ze eenmaal weg waren, klommen
we het etagebed op naar de bovenste ver
dieping om diep bewogen de "zieke" te
strelen, haar dankend voor het feit dat zij
elk geblaat achterwege had gelaten.
Niettemin hebben wij haar 's avonds de
rol laten vervullen, die haar van Hogerhand
moet zijn toegewezen geweest!
KAMPEERDER.
In het Jappenkamp Adek trof ik een oude
sobat, die voor diverse heren de was deed.
Als ik soms verlegen zat om zeep, kon ik
gerust bij hem komen, verzekerde hij mij.
De eerste tijd ging alles goed. Er kwamen
toen geregeld pakjes binnen, waar altijd wel
een groot stuk zeep in zat. Later werd het
verzenden van pakjes echter verboden, en
slonk de voorraad van Steven (zo heette
mijn oude sobat) zienderogen. Steven wist
er echter een mouw aan te passen. Achter
één der gebouwen lag een grote hoop kalk,
en als nu Steven de was 's middags in de
week had gezet, haalde hij in een krant
wat kalk om het spul daarna over het was
goed uit te strooien. De volgende morgen
had hij niets anders te doen dan de was
uit te wringen en op de drooglijn te hangen.
"Niet schoon toch fris", zei hij altijd.
Een jaar later was Steven al zijn klanten
kwijt. Geen van hen had toen nog een heel
stuk goed aan z'n lichaam!
15