Ken Angrok (I)
Bhatara Brahma wenste zich een aardse
zoon, en zocht dus naar een vrouw die
hem deze schenken kon.
Hij koos zich een jonggehuwde vrouw,
die haar man het eten op de sawah bracht,
verbood haar daarna nog iets met haar man
van doen te hebben, op straffe van diens
dood, en voegde er tenslotte aan toe: "Mijn
zoon moet Ken Angrok heten; eens zal hij
de toestand van het land Djawa geheel
wijzigen". Daarop verdween hij.
De vrouw vervolgde haar weg naar de
sawah en vertelde haar man wat haar was
overkomen. Toen deze zijn rechten als man
toch nog wilde doen gelden, verzette zij
zich hevig. Daarop zij de man: "Vrouw, wat
kan ik er verder aan doen. Ik vind het
goed om van je te scheiden. Wat onze be
zittingen betreft: hetgeen het jouwe was
keert tot jou terug, wat mij toebehoorde
komt weer aan mij". Na deze woorden keer
de hij terug naar de overkant van de rivier,
in het noorden, en zij bleef op de zuidelijke
oever. Nog geen vijf dagen later stierf de
man. "Hoe wonderlijk "panas" is dat onge
boren kind al", riep men alom, "Zijn ouders
zijn pas kort gescheiden en nu sterft zijn
vader reeds".
Maanden later schonk de vrouw het leven
aan een zoon, waar zij echter niets van wil
de weten en dat zij daarom op het kinder
kerkhof deponeerde. Toevallig passeerde
er de dief Lèmbong. Deze zag een vreemd
schijnsel, ging er op af en trof er de pasge
borene huilend aan, en badend in licht. Hij
nam het op, droeg het in zijn armen naar
huis en nam het als zijn eigen kind aan.
Toen de moeder van het kind van Lèm-
bong's kornuiten vernam dat Lèmbong het
kind op het kerkhof had gevonden, badend
in licht, voelde zij zich genoodzaakt hem
te waarschuwen: "Misschien kent ge het
kind niet, dat ge hebt gevonden? Het is
mijn kind. Wilt ge weten wie zijn vader is?
Bhatara Brahma heeft het bij mij verwekt.
Hij moet Ken Angrok heten. Pas goed op
hem".
Lèmbong en zijn vrouw gingen steeds meer
van Ken Angrok houden, en toen hij groot
genoeg was nam Lèmbong hem mee uit
stelen. Hij groeide op in goede gezondheid
en bleef bij zijn ouders tot hij oud genoeg
was om de buffels te weiden. Helaas kleef
de er aan Ken Angrok een fout! Hij was
enorm zorgeloos. Zo maakte hij in de loop
der jaren alle bezittingen van zijn ouders
op, en speelde het tenslotte klaar een span
buffels, dat hij weidde voor het hoofd van
Lebak, kwijt te raken. Het hoofd schatte
ze op 8000 kèpèng! Angrok's ouders over
laadden hem met verwijten. "Maar jongen",
riepen zij vertwijfeld uit, "Nu moeten wij
wel pandelingen worden, zelfs al neem je
niét de vlucht". Het was meer dan Ken
Angrok kon verdragen. Hij verliet zijn ou
ders en nam de benen. Maar tot wie hij zich
ook wendde voor onderdak, nergens wilde
men iets van hem weten.
Uit deze periode stamt Angrok's kennis
making met de speler. Deze had zich er zó
ingewerkt, dat hij niet meer kon betalen en
bij aanmaning geen andere uitweg wist dan
het bos in te vluchten en er zich in dromen
te verliezen. In één dezer dromen hoorde
hij de stem, die hem gelastte terug te gaan:
"Ik heb een zoon, die Uw schuld zal del
gen. Ken Angrok is zijn naam". Terstond
ging de speler op weg, de ganse nacht
doorlopende tot hij de jongen gevonden
had. Aangezien hij alles als een bestiering
Gods beschouwde, nam hij Ken Angrok aan
als zoon en voerde deze, nog steeds de
goddelijke aanwijzingen volgende, naar het
speelhuis, waar hij zijn schuldeiser uitdaag
de voor een nieuw spel. Nu won hij alles
terug wat hij verloren had, en dankbaar
nam hij zijn nieuwe zoon mee naar huis. Het
was Ken Angrok's noodlot dat hij het met
de mensen daar niet kon vinden, en zo ging
hij na enkele dagen dus weer zijn eigen
weg.
Zekere dag raakte Ken Angrok bevriend
met een herdersjongen, een zoon van het
onder-dorpshoofd van Sagenggeng. Hij kon
het onmiddellijk goed met zijn nieuwe vriend
vinden en bleef er dus. Aldaar bekroop
hem de lust het lezen te leren en ijverig
begaf hij zich, met zijn vriend, naar een
geleerde brahmaan. Bij hem werden zij
onderwezen in het gebruik van klinkers,
medeklinkers en hun wijzigingen, de kunst
om cijfers in letters uit te drukken en de
tijdrekenkunde: dagen, maanden, jaren, en
de verschillende soorten van weken.
Nu wilde het dat de brahmaan een djam-
boeboom had geplant, die het sieraad van
zijn tuin was geworden. Hij droeg uitste-
ken-en toonde aan alle kanten zijn zo goed
als rijpe vruchten. Doch er gold een uit
drukkelijk plukverbod; pas als ze volledig
rijp waren, mochten de djamboes worden
geplukt. Ken Angrok raakte zó van de
vruchten vervuld, dat hij er tenslotte van
droomde. Zo intens droomde hij ervan dat
zijn onderbewustzijn vleermuizen baarde en
ze uitzond over het erf, waar ze zich aan de
djamboes te goed deden. Toen de brah
maan de aangevreten vruchten de volgende
dag op het erf zag liggen ontstak hij in
woede. "Wie heeft mijn djamboes zo toe
getakeld?" beet hij één van zijn kostjongens
toe. Toen ook deze de vleermuizen als da
ders doodverfde, gaf hij order rotan korfjes
te vlechten en ze om de djamboes heen te
hangen. En ten overvloede hield hij de hele
nacht de wacht.
Ken Angrok sliep die nacht, zoals alle
andere nachten, weer in de zuidergaande
rij, dicht bij het hooi waar de brahmaan
atap bond voor dakbedekking en zodoende
onder diens oog. Toen de brahmaan de
vleermuizen uit Angrok's hoofd zag zwer
men om zich weer aan zijn djamboe's te
vergasten, raakte hij buiten zichzelf. Hij
trachtte ze met schreeuwen te verjagen,-
maar het was vergeefs. Het maakte hem
nog bozer, zó boos dat hij Ken Angrok
wakker schudde en verjoeg. Arme Angrok,
slaapdronken en erg geschrokken, verliet
het huis en legde zich in de alang-alang
te ruste. Daar zocht de brahmaan, begaan,
met Angrok's lot, hem tenslotte weer op.
Al zoekende zag hij in het alang-alang iets
lichten, schrok bij de gedachte aan brand,
rende toe om te zien of er wat te redden
viel, en vond Ken Angrok badend in het
licht. Eerbiedig maakte hij Ken Angrok wak
ker, leidde hem weer zijn huis binnen en
veroorloofde hem de volgende morgen de
djamboes te plukken. "Wanneer ik groot
zal zijn geworden", zei Ken Angrok ver
heugd, "zal ik U vergoeden wat ik U schul
dig ben".
Helaas, zo ver was het echter nog lang
niet. Wel was hij gaandeweg groter gewor
den, doch net niet groot genoeg om ook
maar enige schuld te vereffenen. Hij vestig
de zich daarom met zijn vriend op een
plek langs een drukke weg waar hij zich
aan de bezittingen der voorbijgangers ver
greep; man noch vrouw ontkwamen aan
zijn ruw geweld. Spoedig vond hij dan ook
de regent van Toemapèl, Toeggoel Amé-
toeng, tegenover zich. Deze legde hem het
vuur zó na aan de schenen dat hij tenslotte
wijken moest. Maar voordat hij vluchtte
bezwoer hij: "Moge mijn vervolgers door
het water worden tegengehouden, moge wa
ter te voorschijn komen uit het niet; een
storm zal opkomen en op Djawa zal er
geen last meer zijn". Eerst toen haastte hij
zich weg, beroofde een vogelaar, week
weer uit, en pleegde zo struikroverij in ver
schillende delen van het land. Eens werd
hij betrapt, vervolgd en omsingeld, zodat
hij zijn laatste toevlucht slechts kon zoeken
in een tal-boom aan de oever van een ri
vier. Bij het aanbreken van de dag werd
hij er ontdekt. Men sloeg alarm, zette zich
aan de voet van de boom, wetende dat hij
er vroeg of laat uit móest komen Toen het
te lang duurde maakte men plannen om de
boom om te hakken. Dit horende brak Ken
Angrok in snikken uit. Wanhopig wendde
hij zich tot zijn vader om hulp. En zie, een
stem uit het luchtruim beval hem twee tal
bladeren af te hakken, ze rechts en links
als vleugels te gebruiken en ermee naar de
andere oever te vliegen. Gehoorzaam koos
hij twee van de grootste bladeren, sloeg
ermee als een vogel doet met zijn vleugels,
en ontkwam inderdaad naar de overkant.
Wel werd hij er nog nagezet, doch tenslotte
wist hij aan zijn vervolgers te ontkomen.
Zijn stervensuur had immers nog lang niet
geslagen! JCH.
(wordt vervolgd)
9