Ken Angrok (II) -cCW>*J' Een andere keer dat men een achtervolging tegen hem had ingezet trof Ken Angrok een dorpshoofd met zes kinderen aan op diens veld. Eén was er juist naar de rivier ge gaan, en Ken Angrok werd toegestaan zolang zijn plaats in te nemen. Toen de achter volgers het hoofd vroegen of hij Ken Angrok soms gezien had, gaf deze ten antwoord: "U weet dat ik zes kinderen heb. Er zijn er hier zes aan het planten, tel ze maar. Is er één meer, dan is dat een vreemde". De mannen telden inderdaad zes kinde ren en vervolgden haastig hun weg. Daar op zei het dorpshoofd tot Ken Angrok: "Mijn jongen, je moest maar liever gaan. Misschien komen ze wel terug, en als ze nog eens beter denken kan ook ik niet meer helpen. Vlucht het bos dus maar weer in". En zo deed Ken Angrok. Het ging Ken Angrok niet altijd voor de wind. Vooral de honger was zijn vijand. Eens trof hij een onderdorpshoofd aan, druk doende zijn gaga-land om te ploegen tot een bonenveld. Wat Ken Angrok voor al interesseerde was de bamboekoker bij het bundeltje kleren aan de rand van het veld, waarin het dorpshoofd zeker het eten voor zijn buffeljongen moest hebben mee genomen. Bukkend sloop Ken Angrok na derbij en slaagde er in- het eten weg te nemen, niet alleen op die dag, maar ook op vele daarna. Met verwondering vroeg het dorpshoofd zich af hoe toch het eten van de jongen verdween. Op zekere dag liet hij de jongen ploegen en hield zelf het eten in het oog. Ken Angrok werd natuurlijk prompt betrapt. "Zo jongen", sprak het dorpshoofd hem aan: "Ben jij het die er iedere dag met het eten van mijn buffel jongen vandoor gaat". "Ja Heer", antwoord de Ken Angrok, "Ik had honger en niets te eten". "Wel jongen", kreeg hij te horen, "Wend je dan tot mijn vrouw en vraag daar om rijst. Zij kijkt dagelijks naar gasten uit". Van die dag af voorzag de vrouw van het dorpshoofd, door haar man ingelicht, Ken Angrok van zijn dagelijks bordje rijst tot het noodlot hem weer verder dreef. Zekere dag kwam Ken Angrok in aanra king met mpoe Palot, die de kunst van het goud maken verstond en met vijf tahil goud stof terugkeerde van een eerwaarde heer te Kabalon, die dezelfde kunst machtig was. Hij trof de man aan langs de weg, toen deze even uitrustte. In de loop van het gesprek maakte de brahmaan hem deelge- Deel I verscheen in ons nummer van 15 sep tember J.l. en het Ille en laatste deel zal In de Tong Tong van 30 October a.s. worden geplaatst. noot van zijn vrees om alleen naar huis te gaan sinds men hem van de beruchte struikrover Ken Angrok had verteld. Ken Angrok glimlachte en zei: Wel mijnheer, in dat geval zal ik U bege leiden. Mocht Ken Angrok U lastig vallen, dan zal ik het wel voor U opnemen". De mpoe kwam veilig thuis en voelde zich zó verplicht dat hij Ken Angrok de kunst van het goudmaken bijbracht. Angrok was een vlugge leerling en deed alras niet voor zijn leermeester onder. Mpoe Palot nam hem toen aan als zijn zoon. Ken Angrok werd voor mpoe Palot een werkelijke zoon. Toen de mpoe hem niets meer kon leren zond deze Ken Angrok naar de eerwaarde heer in Kabalon om er vol leerd te raken in de kunst. Het dorp scheen Angrok echter niet te vertrouwen, stak het ook niet onder stoelen en banken en zweep te hem zodoende op tot een razernij waarin hij alles en iedereen vervloekte en tenslotte het hoofd naar het leven stond. Deze wist evenwel te ontvluchten, nam de wijk naar de eerwaarde heer en alarmeerde van daar uit alle kluizenaars. Groot in getal traden zij op Angrok toe, hun gamelanhamers in de hand, en sloegen er met die hamers op los met de duidelijke bedoeling om Angrok te doden. Toen stopte hun de stem uit de hemel: "Doodt die man niet, kluizenaars, want hij is mijn zoon, en veel nog zal hij verrichten in dit ondermaanse". Eerbiedig hielpen de kluizenaars Ken Angrok weer op de been. "Er zal beoosten de Kawi geen kluizenaar zijn, die de kunst van het goud maken niet volkomen zal bezitten", be zwoer Ken Angrok hen. En hij keerde terug, en de mpoe werd volleerd in de kunst. Te vreden legde Angrok de gelofte af: "Als ik ooit wat wordt, doe ik mpoe een grote gift in zilver". Het huis van mpoe Palot bleef, jammer genoeg, niet de veilige haven die het zo lange tijd voor Ken Angrok was geweest. Andermaal werd er jacht op hem gemaakt, zo hevig deze keer dat hij, in het nauw gebracht, zich begaf naar de plaats waar hem tevoren in een droom reeds wat was geopenbaard. Daar verborg hij zich, levend van wat het woud aan vruchten opleverde. De historie herhaalde zich. Ook ditmaal ge werd hem een openbaring. Een oude vrouw verscheen en zei: "Begeef je naar de berg Ledjar op zwarte woensdag van de woe- koe Warigadyan, wanneer de goden verga deren. Ik zal er ook zijn, ik moet er immers vegen voordat de vergadering begint. Ik zal je helpen en verbergen; niemand zal je zien". Ken Angrok spoedde zich naar de berg Ledjar, en op zwarte woensdag van de woe- koe Warigadyan trof hij er inderdaad een oude vrouw, die hem in een vuilnishoop verstopte en met gras overdekte. Daarop lieten zich zeven geluiden horen: van rollen de donderslagen en korte, van aardbevin gen, bliksem, weerlicht, wervel- en storm winden; er viel regen op een ogenblik dat men die niet verwachten kon; onafge broken hingen er regenbogen tegen het uit spansel in het oosten en westen tegelijk, en onophoudelijk waren er stemmen, ru moerig, onstuimig. De goden vergaderden: wie zou er koning op het eiland Djawa moe ten worden? Wie zou het eiland Djawa hecht en sterk maken? Bhatara Brahma antwoordde: "Gij moet weten, goden, dat ik een zoon heb die als mensenkind uit een aardse vrouw geboren is; die zal het land van Djawa hecht en sterk maken. Kom te voorschijn, mijn zoon!" Toen de goden Ken Angrok gezien hadden, accepteerden ze hem allen en bepaalden dat hij als koning Bhatara Goeroe zou heten. Omtrent het tijdstip waarop hij verder als Bhatara Goe roe door het leven zou gaan lieten ze hem echter in het ongewisse. "Gaat heen, en kiest U eerst een Brah maan als vader", beschikten zij. Het moet hun almacht geweest zijn dat juist toen de eerwaarde brahmaan Lohgawé uit Djamboe-land arriveerde. Een zeer eer waarde man was hij, alleen al om het feit dat hij de tocht niet had gedaan per schip, maar op drie kakatang-bladeren. Voet aan land zettende, waren zijn eerste woorden: "Er moet een jongen zijn met lange armen, reikend tot ver voorbij de knieën; in zijn rechterhand moet het rad teken te zien zijn en in zijn linkerhand het schelpteken Ken Angrok is zijn naam, en hij is mij in mijn devotie verschenen. Hij is een incarnatie van Bathara Wisjnoe, die mij indertijd het volgende gelastte: Eerwaarde Lohgawé, gij hebt mijn beelte nis nu zo lang aanbeden! Ik zeg U, ik ben hier niet meer, want ik heb mij geincar- neerd in een mens op Djawa; volg mij daar heen waar ik Ken Angrok heet, en zoek mij in de speelhuizen". Waar niemand hem kon inlichten, liep de eerwaarde Lohgawé alle speelhuizen af, en inderdaad trof hij in één dezer de man aan, die hij in zijn devotie had gezien. Hij richtte zich tot hem en vroeg: "Gij, mijn jongen, zijt gij Ken Angrok? Ik ken U, om dat ik U in mijn devotie heb gezien". Ang rok antwoordde: "Zeker, eerwaarde, ik ben Ken Angrok". De brahmaan omhelsde hem en zei: "Ik neem U aan tot mijn zoon, mijn jongen; ik zal U helpen in het ongeluk en U verzorgen waarheen U ook gaat". Ken Angrok, de wens van de goden indachtig, vertrok met de brahmaan naar Toemapei, Lees verder pag. 21 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 15