meren van een schip een telkens weerkerend waagstuk
was, dat iedereen noopte tot een belangstellend af
wachten van de goede afloop, begonnen koelies te
schreeuwen en werden uit alle richtingen bevelen
afgevuurd. Het gepiep van kranen en katrollen meng
de zich met het geratel van lorries. Daar tussendoor
ving mijn jagersoor het doordringende geluid op van
de siamangs (zwarte gibbons), ergens ver weg in de
heuvels. Een zware bas, overgaand in een crescendo
juichtoon, steeds sneller en sneller. Ik had ze nog
nooit eerder gehoord, deze siamangs, maar instinctief
wist ik, dat ze het waren. Het was mijn eerste contact
met het Sumatraanse oerwoud, besefte ik. Mijn geest
stond open voor indrukken van deze voor mij geheel
nieuwe oetan. Er zijn bossen die afstoten, er zijn er
die "unheimisch" zijn, luguber. Maar dit was anders!
Het vriendelijke heuvelterrein, het roepen van de
siamangs, het was allemaal als een welkom: kom bin
nen, kom binnen, je bent er!
Vanwege mijn vuurwapens en de bijbehorende mu
nitie, moest ik me bij de douane melden, maar deze
formaliteit was spoedig achter de rug. Ik wachtte
tot de Ford was uitgeladen en voelde me pas echt vrij
toen het vehikel met z'n vier banden op de kade stond.
Ik reed direct naar de pomp en laadde de tank boor
devol, want ik wist dat het nog honderdentwintig
12
kilometer was naar Kotaboemi, het dorpje in het
binnenland dat ik mij tot standplaats had gekozen,
gelegen aan de Way Rarem. Daar hoopte ik de grote
reddingssloep met buitenboordmotor te vinden, die ik
had gekocht van een Europese jager die ik in Batavia
had ontmoet en die er enige tijd tevoren eveneens
had gejaagd. Van hem had ik ook het adres van
Abdoel gekregen, van de man die toezicht hield op
de boot en als olifantenjager een goede naam had. Ik
hoopte maar, dat Abdoel me zou bevallen.
Om vijf uur verliet ik Pandjang in de richting
Tandjong Karang, een kilometer of tien het binnen
land in, waar ik een Chinees eethuis binnenging voor
een laatste maaltijd in de bewoonde wereld. Pas bij
het vallen van de schemering reed ik verder, omdat
de resterende kilometers door bosgebied leidden en
ik hoopte na het vallen van de duisternis in de kop
lampen van de Ford iets van de fauna van Sumatra
te kunnen zien. Met een kalm gangetje, .om de omge
ving goed te kunnen observeren, reed ik mijn nieuwe
toekomst tegemoet. Ik passeerde een rubberonderne
ming, vervolgens de rubber- en pisangonderneming
annex touw- en kistenfabriek Natar. Kort daarna had
de. korte schemering van de tropen plaats gemaakt
voor de nacht, zodat het pikdonker was toen ik het
bosgebied binnenreed, met een vaartje van veertig
13
kilometer achter het felle licht van de koplampen aan.
Ik was weer net zo gelukkig als op de dag dat ik als
jongen op mijn eerste vacantiedag huistoe ging, en
toch was het niet hetzelfde gevoel. Was het weemoed?
Was het toch nog een soort angst voor het onwennige,
voor het alleen-zijn in een volkomen vreemde nieuwe
wereld, in een heel ander bos? Ik reed de vrijheid
tegemoet, de oetan, het avontuur, de blauwe hemel,
de zon en de maan, en de nacht met de sterren die zo
vriendelijk boven me te knipogen hingen tegen het
zwarte blauw van de nachtelijke hemel. Dat wél, ja!
Maar wie wachtte er op me Geen vader, geen moeder,
geen vrienden, geen broers of zusters. Het verleden,
een verleden van geld en carrière, had ik doelbewust
achter me neergelegd. De woorden van mijn oom:
carrière verprutsen, onverantwoordelijkheid, het te
grabbel gooien van een goede naam, beroepsjager en
dierenvanger, poeh! Ik voelde de drift in me opko
men. Wat snapten ze van de heerlijke geuren van het
bos, van de bittere lucht van Lantana bijvoorbeeld, of
van droge alang-alang, van vochtige aarde, of van de
grijze gêur van mos. Wat wisten ze van het geluk om
in God's vrije natuur rond te lopen, de dieren te zien
in de volmaakte harmonie van de boswereld, van...
Opeens flonkerden de eerste ogen in het schijnsel
van de lampen van de Ford. Het gezonde motortje
voorin zong onmiddellijk een toontje lager, toen ik
mijn voet van het gaspedaal haalde, nieuwsgierig naar
14
het dier dat zo vlak langs de weg, in de wegberm, me
op te wachten scheen voor een kennismaking. Dichter
bij gekomen, herkende ik het dier als een tijgerkat,
blijkbaar op zoek naar veldmuizen. Eer ik tijd had om
hem volkomen met zijn Javaanse soortgenoten te ver
gelijken, was hij met een grote sprong in het struik
gewas verdwenen. Ik zag er later nog één, verderop
echter ook andere dieren, moesangs (marters) o.a. en
in vele bomen ook de muka's (halfaapjes), wier kar
bonkels van ogen me vanuit de hoogte toeglommen
als kooltjes vuur. Er zou ook groter wild 'komen, er
móest ook groter wild komen, dacht ik. Gedachten-
loos streelde ik mijn lievelingsgeweer, "Spuzi", mijn
Oostenrijkse schone, een 9J/2 Manlicher Schoenauer.
De drie anderen lagen achter me, in de ruimte tussen
kap en leuning van mijn two-seater, en binnen bereik.
Waar het bos iel werd en waar de alang-alang vel
den tot aan de weg kwamen, reed ik langzamer. Met
het zoeklicht tastte ik de omgeving af. De felle licht
bundel streek langs de randen van het hoge gras en
langs de bosrand, van de ene kant van de weg naar
de andere, nu eens de bomen in, dan weer over de
grond. Eensklaps, toen het over een open plekje
streek, ontdekte het een paar ogen. Grote, groene en
wijd uit elkaar staande ogen! Een joekel van een
beest! Was het een hert? Was het een tijger mis
schien? A. A. D. S.
wordt vervolgd
15
12