De avond van mijn aankomst in Kotaboemi werd het heel laat. Het nieuws dat er een blanda tussen hen kwam leven, was als een vuurtje door het dorp gegaan en om de haverklap kregen wij nieuw bezoek, dorpsnotabelen, die hormat kwamen betuigen, vrien den uit de onmiddellijke omgeving die kennis kwamen maken. En een ieder had weer zijn eigen verhalen, meestal betrekking hebbende op de jacht, zodat de ene anecdote volgde op de andere en de klok vér over middernacht aanwees toen we naar bed gingen. Toen iedereen vertrokken was, wees Abdoel me mijn kamer, hielp me met het opzetten van mijn veldbed en het uitpakken van mijn bezittingen, om zich daarna vol aandacht en bewondering over mijn geweren te bui gen. Blijkbaar betekende een geweer voor hem nog meer dan de aardige "gadisjes" (jonge meisjes) die in zoveel van zijn verhalen op die avond zo'n grote rol hadden gespeeld, want zachtjes prevelde hij voor zich uit terwijl zijn vingers onophoudelijk liefkozend langs de wapens gleden. Later, toen hij over zijn eerste enthousiasme heen was, toonde hij mij zijn zware olifantenbuks, een 11.2 mm, systeem Mauser, dat van vrij slecht fabrikaat was en reeds enigszins uitgescho ten. Want toen ik de kogel in de monding van de loop plaatste, bleek dat er van persing helemaal geen sprake meer was omdat de kogel tot aan de huls in 19 wegen zijn te bereiken. Door het ontbreken van een simpel iets als een boot, blijven de jagers er weg en floreert het wild er als mos op natte grond. Ik was direkt voor Abdoel's idee gewonnen, al was het maar om me voor eens en voor altijd met de omgeving van Kotaboemi vertrouwd te maken. In de ochtenduren had ik gelegenheid gehad om de Way Rarem eens af te kijken, de rivier waaraan Kotaboemi lag. Ter plaatse was zij circa vijftig meter breed, maar wat ik toen nog niet wist was, dat zij een tiental kilometers verder samenvloeide met de Way Soenkay, een iets kleinere rivier, om met deze als de Way Kiri verder te stromen. Met de Way Kanan, die er bijna parallel aan stroomde, vormde de Way Kiri tenslotte de brede en diepe Toelang Bawang, die zelfs tot Men- gala bevaarbaar was voor zeeschepen en in de goede oude pepertijd de scheepvaartroute was naar de peper tuinen stroomopwaarts. Wij togen onmiddellijk aan het werk. Om met de sloep een grote tocht te kunnen maken, waren enige veranderingen beslist noodzakelijk. De West-moesson was in volle gang en wij zouden er ons tegen moeten beschermen. Er moest zowel plaats zijn om te zitten als om te slapen, wij moesten eventueel aan boord ons potje kunnen koken en wij moesten ons niet alleen kunnen beschutten tegen de regen, maar ook tegen de 21 de loop verdween. Hij had nog een tweede geweer, vertelde hij, een lichte gladloop cal. 28, die hij bij een "soedara" (familielid) op de "oemboelan" (kleine nederzetting in het bos) in bewaring had gegeven, en die hij gewoonlijk gebruikte voor kidangs en ander licht wild. Ik wed dat hij zich voorgoed aan me hechtte op het moment dat ik hem het gebruik van mijn eigen zware 10.75 Mauser in het uitzicht'stelde. Eerbiedig nam hij het geweer op, wiegde het in zijn armen, om het daarna op allerlei denkbeeldige schij ven te richten. Hij zal die nacht wel van mijn Mauser hebben gedroomd. De volgende dag was mijn eerste werk het bezich tigen van de boot, die ik in Batavia ongezien van mijn collega-beroepsjager had gekocht. Het viel me alles zins mee. De grote reddingssloep, voorzien van een 10 pk. buitenboordmotor, zag er op en top gezond uit, goed in de verf - hetgeen op Abdoel's rekening kwam - en comfortabel genoeg voor een langdurige reis over water. Abdoel stelde onmiddellijk een grote jachttocht per boot voor. De rivieren waren uitstekend bevaarbaar, verzekerde hij, en gingen grotendeels door goed jachtgebied. Iets wat ik zonder meer van hem aannam, omdat mijn vader en ik op Java al hadden ervaren hoe maagdelijk de aan rivieren gelegen jacht gebieden kunnen zijn wanneer zij niet door bereidbare 20 zon. Ik liet enige timmerlieden dus een dek aanbren gen over driekwart van de lengte van de boot, zodat wij daaronder de bagage konden stouwen en bovenop ruimte genoeg hadden voor zit- én slaapplaatsen. Bovendien werd een tentzeil aangebracht dat, door enige stutten overeind gehouden, ons tegen de weer goden moest beschermen. Op de dag van de proefvaart bleek de boot aan al onze verlangens tegemoet te komen. Hij sneed prach- tig door het water, lag goed in balans en was zo goed als een drijvend tehuis. Wat ons nog mankeerde was een bediende, die ons niet alleen als kok, maar ook als stuurman en chauffeur van dienst kon zijn. Dat was geen gemakkelijke opgave. Er waren er genoeg die konden koken, natuurlijk, maar de chauffeurs en stuur lieden waren dunner gezaaid. Hoe wij ook zochten, wij vonden geen persoon naar onze smaak, zodat wij tenslotte wel met Tjimoet genoegen móesten nemen. (wordt vervolgd) 22 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 12