Ken Angrok (slot)
Na Toemapei verlaten te hebben vond
Ken Angrok de speler spoedig terug. Het
weerzien was hartelijk over en weer, en
beider lotgevallen waren spoedig verteld.
Door het hele gesprek heen was de speler
echter gewaar van het probleem, dat zijn
zoon drukte. Desgevraagd zei Ken Angrok:
"Ik ben bezeten door de liefde, vader. Het
is de vrouw van de regent van Toemapei,
die mij tot in mijn slaap vervolgt. Ik moet
haar bezitten. Ik ben bereid er de regent
het leven voor te benemen. De mpoe Loh-
gawé wilde mij zijn zegen niet geven, doch
verbood het me evenmin. Nu vraag ik Uw
zegen".
Na lang nagedacht te hebben, zei de
speler: "Mijn zegen heb je, mijn jongen.
Maar, let wel, de regent is onkwetsbaar.
Je zult een goede kris nodig hebben. Ga
daarvoor naar mpoe Gandring. Die maakt
krissen waar niemand tegen bestand is.
Eerst dan heb je kans op succes".
Ken Angrok trof mpoe Gandring aan het
aambeeld. "Maak mij een goede kris",
droeg Ken Angrok hem op, "Zorg, dat ik
hem over vijf maanden heb". Mpoe Gan
dring keek hem doordringend aan, en zei:
"Dat kan niet. Voor de kris, die U nodig
hebt, moet ik een vol jaar werken".
"Het komt er niet op aan, hoe hij is ge
klopt", zei Angrok kortaf, "In vijf maanden
moet hij klaar zijn".
Ken Angrok keerde terug naar Toemapei,
verbleef er vijf maanden en begaf zich
toen weer op weg naar mpoe Gandring.
Hij trof de mpoe aan, druk vijlend aan de
door hem bestelde kris. "Angrok, mijn jon
gen", zei mpoe Gèndring, "Uw kris is nog
niet klaar. Het is juist deze die ik aan het
vijlen ben". Ken Angrok, verteerd door te
ruggehouden liefde, wond zich op, greep
de kris en bracht er Gandring een steek
mee toe. Van woede sloeg hij er mee
op het stenen vijzel, waarin het vijlsel werd
opgevangen, en de vijzel sprong stuk; hij
sloeg ermee op het aambeeld, en het aam
beeld sprong stuk. Dan hoorde hij de laat
ste woorden van de stervende Gèndring:
"Door die kris zal Angrok sterven; zijn kin
deren en kindskinderen zullen er door wor
den omgebracht, en zeven koningen zullen
er door sterven". Nu had Angrok bitter
berouw over Gèndring's dood. "Als ik word
wat ik worden wil", zwoer hij, "zullen de
bewijzen van mijn dankbaarheid aan mpoe
Gèndring's nakomelingen worden betoond".
Daarop keerde hij naar Toemapei terug.
Ken Angrok's nieuwe kris, met een ge
vest van tjangkring-hout, dat nog niet met
hars was vastgemaakt en waar bovendien
de doorns nog aanzaten, wekte de afgunst
op van één van Toenggoel Ametoeng's
gunstelingen, zekere Kebó Hidjo, tevens
Angrok's vriend. Als gunsteling van de re
gent meende hij zich te kunnen permitteren
zich het wapen toe te eigenen en al spoedig
wist niemand anders dan dat de kris hem
toebehoorde. Nu stal Angrok de kris, drong
in de nacht de slaapkamer van de regent
binnen en stak de man in één keer dood,
Deel I en II verschenen reeds in onze
nummers van 15 sept. en 30 sept. j.l.
dwars door het hart. De kris liet hij met
opzet in de wond achter, zodat de volgende
morgen, na ontdekking van de moord, Kebó
Hidjo als de dader werd aangewezen. Met
dezelfde kris werd deze terechtgesteld. Of
schoon daarmee het eerste doel was be
reikt, voelde Ken Angrok zich zeer gedrukt.
Teneinde iets aan Kebó Hidjo goed te ma
ken, nam hij diens zoon, zeer bedroefd als
deze over de dood van zijn vader was, als
schildknaap aan.
Al wat Ken Angrok nu te doen overbleef,
was wachten tot het de goden behaagde
hem inderdaad Kén Dedes tot vrouw te
geven. In afwachting daarvan maakte hij
haar het hof, vlak onder de ogen van de
bewoners van Toemapei zowel als onder de
aandacht van Toenggoel Ametoeng's na
bestaanden. Niemand durfde hem tegen te
werken. Het betrof hier immers Kén Dedes,
de lichtgevende. Ongestoord ging Ken Ang
rok zijn weg, tot de goden zich verwaar
digden aan zijn verlangens tegemoet te
komen. Het huwelijk werd toen met alle
pracht en praal gesloten, en eens te meer
steeg het ontzag voor Ken Angrok. Men
verzocht hem de koninklijke waardigheid
aan te nemen, doch Angrok weigerde, over
wegende dat het tijdstip daartoe door de
goden moest worden bepaald.
Dit tijdstip werd aangekondigd toen de
goden het zo bestierden dat vorst Dang-
dang Gendis van het rijk Daha, waarvan
Toemapei een provincie was, de geestelij
ken in zijn rijk als volgt toesprak: "Eerwaar
de heren, hoe komt het dat ge geen sembah
voor me maakt? Ik ben immers Bhatara
Goeroe?" Eenstemmig antwoordden de
geestelijken: "Majesteit, er is nog nooit
een geestelijke geweest, die voor de koning
een sembah maakte". Dangdang Gendis
sprak daarop: "Welnu, dan zult gij nu voor
mij een sembah maken. Zo ge het wilt zal
ik U een blijk geven van mijn wonderlijke
macht". En de daad bij het woord voegen
de stak hij zijn speer met de schacht in de
grond en zei tot de geestelijken, terwijl
hij zich op de punt van de speer neerzette:
"Ziet toe, eerwaarde, hoe wonderlijk mijn
macht is". Daarop stond hij weer op, en
verscheen vierarmig en drieogig, geheel zo
als men Bhatara Goeroe veronderstelde te
zijn. De geestelijken echter bleven zich ver
zetten, want een sembah werd van hen
slechts door onaardse personen vereist. In
algemeen verzet vluchtten zij weg van
Dangdang Gendis, naar Ken Angrok in Toe
mapei, en veroorzaakten aldus de onttrek
king van Toemapei aan het rijk Daha.
Ken Angrok werd nu erkend als vorst
van Toemapei, een andere naam voor het
rijk Singasari, en als zodanig onder de
naam Sri Radjasa Sang Amoerwabhoemi
door de geestelijken, onder welke de eer
waarde Lohgawé de voornaamste was ge
worden .gehuldigd. Allen die Ken Angrok
vroeger, toen hij nog niets betekende, had
den voortgeholpen en gediend werden er
nu voor beloond: de speler; de brahmaan
die de kunst van het goudmaken verstond;
de verschillende dorpshoofden, die hem bij
zijn ontvluchtingen hadden geholpen; de
nakomelingen van de mpoe Gèndring. Hun
nakomelingen werden vrijgesteld van belas
tingen, in welk voorrecht ook de zoon van
Kebó Hidjo kwam te delen, en de zoon van
de eerwaarde Lohgawé werd de kans ge
geven een goed huwelijk te sluiten. Singa
sari kwam tot grote welvaart; men genoot
er algemene rust.
Na lange tijd van welvaart in Singaséri,
kwam het vorst Dangdang Gendis van Daha
ter ore dat Amoerwabhoemi plannen be
raamde tegen hem te velde te trekken.
Ongelovig riep hij uit: "Ach, wie toch zou
mijn land ten onder kunnen brengen? Moet
men daartoe niet zelf als Bhatara Goeroe
uit de hemel zijn neergehaald?" Zijn woor
den kwamen Ken Angrok ter ore. Hij ver
zamelde de geestelijken rond zich, en
vroeg: "Eerwaarde heren, keurt U het goed
dat ik de naam Bhatara Goeroe aanneem?"
Door de goden geleid stemden zei allen in,
en kort daarop viel Ken Angrok Daha aan.
Hevig was de schrik die Dangdang Gendis
beving toen hij hoorde dat Amoerwabhoemi
tegen hem optrok onder de naam Bhatara
Goeroe. "Wee mij," riep hij vertwijfeld uit,
"De goden hebben Amoerwabhoemi hun
gunsten en steun verleend".
Het kwam tot een treffen tussen de beide
legers ten noorden van Ganter. Aan weers
zijden werd heldhaftig gestreden en werden
belangrijke verliezen geleden, maar Daha
moest tenslotte het onderspit delven. In
paniek sloeg het leger op de vlucht. Vorst
Dangdang Gendis trok zich uit het gevecht
terug, vluchtte naar een godshuis en hing
zich op, in de dood vergezeld van paard
en schildknaap, pajong- en sirihdrager, wa
terpage en de page, die zijn mat droeg.
De hele kraton, prinsessen incluis, ver
dween als was zij door de aarde verzwol
gen.
De overwinning van Ken Angrok was
volkomen. Zoals jaren terug Bhatara Brah
ma het had gewild was de stand van zaken
op Djawa volkomen gewijzigd. Het Caka-
jaar, waarin Angrok koning werd, is tevens
het jaar van de val van Daha: 1144.
Lees verder pag. 21
13