van een II Voorproefje van de toekomst V In Magelang kregen we een leuke woning aan de aloon-aloon, waar we tussen de collega-officieren zaten. Het militaire hospi taal lag er niet ver van af, midden in een grote tuin van groen; groot, modern. Ik liep er spoedig mee als assistent van Dr. Woensdregt, de internist, omdat het de bedoeling was dat ik in de tropische ziek ten werd ingewijd. Van Dr. Woensdregt heb ik zeer veel geleerd, en op een zeer aangename manier ook nog. Niet alleen was hij op zijn gebied een autoriteit, maar bovendien was hij een prettig mens, gemakkelijk in de omgang en altijd bereid je het hoe of wat van welke ziekte dan ook bij te brengen. Nog steeds schrijf ik recepten uit, die ik van hem door gekregen heb, en ze voldoen prima. Hoe moeilijk het onderwerp tropische ziekten was, ondervond ik al na een week, toen er bericht kwam van de poort dat er een zeer zieke Chinees was binnenge bracht. Dr. Woensdregt stuurde mij er op af voor een eerste diagnose, en die was om de drommel beslist niet gemakkelijk. De man bleek over het hele lichaam gezwollen klieren te hebben, om precies te zijn: over al waar een mens maar klieren heeft. Ik beklopte hem, beluisterde en betastte hem, maar meer dan de wetenschap dat zijn tem peratuur 40° in de schaduw was kreeg ik er niet uit. Woensdregt moest er zelf aan te pas komen. Mijn geëerde collega had slechts één minuut nodig om verschrikt ach teruit te deinzen, en mij met zich mee te trekken. "Laten we van hem afblijven", zei hij zacht, "Hij heeft waarschijnlijk de bui lenpest. We moeten hem heel voorzichtig aanpakken". Ik had er de pest in, figuurlijk gesproken uiteraard, dat ik er zelf niet op gekomen was, maar ik kon er niet té lang bij stil staan. Op slag verbeeldde ik me namelijk dat de pestvlooien ook al aan mij begonnen waren! Ik waste schielijk m'n handen, en toen dat niet hielp nam ik zelfs een bad. Desondanks duurde het tot de avond vóór ik het gevoel was kwijtgeraakt. Af en toe had ik ook avonddienst. Dan moest ik alle zalen af om te kijken of er wat aan de hand was. De zalen waren door lange overdekte gangen met elkaar verbon den. Om de twintig meter straalde een kale lamp een zwak licht uit, waarin niettemin myriaden vliegjes en torretjes vrolijk op en neer dansten. Vanwege de afstanden deden we de zaalcontrole op de fiets. Je kon heer lijk hard door die gangen racen, ofschoon je wel moest uitkijken geen vliegjes in de oog te krijgen. Het waren er zó veel, dat zelfs legers vleermuizen er voor weken hun buikje rondgegeten hadden kunnen hebben. Het zat me nogal mee in dat opzicht, want nooit heb ik er één in m'n oog gehad. Wél een vleermuis! Die kwam met een harde klap tegen mijn rechteroog, toen ik weer eens flink hard door de gangen reed. Ik liep een week lang met een blauw oog (en zou nog steeds willen weten of ook de vleermuis van de botsing blauwe plekken heeft overgehouden), maar liet me het ge noegen om al fietsend de zalen af te gaan daardoor niet ontnemen. Een merkwaardige gewoonte - één die ik eigenlijk altijd als een luguber mopje heb beschouwd - was overigens het "in orde!" van de dienstdoen de sergeants als ik bij hun zaal was gearri veerd en van de fiets stapte. Want op dat bevel zaten de zieken in de houding óp in hun bed. "Dan kunnen we direkt zien wie er overleden is", verklaarde de Over ste, toen ik hem naar het waarom van dit m.i. overbodige en vermoeiende gebruik had gevraagd. Een afwisselend werkje was het exami neren van de Inlandse leerlingverplegers, niet het minst om de raarste antwoorden die we soms te horen kregen. In half-Hol- lands half-Maleis ging het dan bijvoorbeeld als volgt: "Als je een hap rijst inslikt, door welke delen van het lichaam passeert het voedsel dan?" "Doeloe massok slokdarm". (Ernstig pein zend) "Baik, nantas?" "Nantas massok maag". "Baik, nantas?" "Nantas massok dunne darm". "Baik, nantas?" "Nantas massok dikke darm". "Baik, nantas?" "Nantas massok endeldarm". "Baik, nantas?" Hier begonnen de hersens te kraken en verschenen de zweetdruppels op het voor hoofd. Na minuten overweging klonk het: "Nantas kassi lavement". Na zo'n antwoord kon ik niet nalaten de aspirant een voldoende te geven. Toen ik eindelijk de tropische ziekten min of meer onder de knie had, verhuisde ik naar de afdeling Chirurgie onder Dr. Rot ter. Het was immers de bedoeling dat de leger-artsen werden opgeleid voor een post in de buitenbezittingen, waar zij op zichzelf zouden zijn aangewezen en van alle mark ten thuis dienden te zijn. Opereren hoorde er dus ook bij. Natuurlijk werd ik niet tot volleerd chirurg opgeleid, maar de eenvou dige operaties, een amputatie, een breuk operatie, appendectomie, moest ik wel de gelijk onder de knie zien te krijgen. Welnu, de nodige wetenschap is er door Dr. Rotter op prettige wijze ingevloekt. Wat kon de man tekeer gaan als je hem assisteerde en een pincet of tang verkeerd vasthield! Het was stommeling voor en ezel na, soms ook wel erger, wat gemakkelijk kon omdat de pa tient er toch niets van hoorde. Maar later mochten we zelf opereren en assisteerde Dr. Rotter ons. Dan namen we wraak en scholden hem de huid vol, en lachten in wendig van plezier om de guitige lichtjes in zijn overigens stoïcijns gezicht. Het militair gebruik waaide ons onge weten aan. Er waren collega's bij, die het nooit volkomen zouden leren (zoals bijv. die ene, die maar nooit kon onthouden of tegemoetkomend militair nu hoger of lager was dan hij, en die het voor zichzelf had opgelost door altijd het eerst te groeten, zodat hij nooit fout kón zijn), maar toen eindelijk Koninginnedag aanbrak, hadden we het toch aardig ver geschopt. We ston den op die dag allemaal in zwart aangetre den in de gloeiende zon, de grote witte hanepluimen op de kepi, stram en recht of schoon het zweet ons in straaltjes langs de ruggen liep. En terwijl vaandels en mu ziek voorbijmarcheerden, feliciteerden we ons met het feit dat elk zinnig mens maar eenmaal per jaar jarig is, dus ook de Ko ningin. Het publiek merkte er niets van. Voor hén waren zelfs wij, Officieren van Gezondheid, stuk voor stuk modelsoldaat. Hoogstens hebben ze misschien gelachen om die ene collega van ons, die zo'n le vensgrote pluim op zijn kepi was toebe dacht. Het ding hing gewoon over zijn ge zicht. Als de Overste, commanderend dok ter van het hospitaal die naast hem stond, hem wat vroeg, moest hij blazen om zijn mond vrij te krijgen, en zich haasten de Overste te antwoorden voordat het gordijn zich weer sloot. Maar model blééf hij! Negen maanden was ik in Magelang in opleiding, toen ik bericht kreeg dat ik naar Waingapoe, hoofdplaats van het eiland Soemba was overgeplaatst. JAN COEN (wordt vervolgd)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 10