DE PUTGEEST Men gelooft niet in geesten en zwarte kunst, althans dat beweert men als het gesprek eens komt op vreemde of geheimzinnige gebeurtenissen, die niet verklaard kunnen worden tenminste niet volgens onze rationele, westerse wijze van denken. Shakespeare wist het anders, zoveel eeuwen terug. En menigeen onder ons heeft wel een oude baboe gekend, of een andere familiefactotum, die als oosterling veel meer openstond voor het bovennatuurlijke met zijn subtiele verschil len van stoffelijk en onstoffelijk; veel inniger verweven was met de metaphysische droom wereld die de meest vulgaire handelingen zo sterk beinvloedt. Iedere handeling is voor bestemd ieder ding en gebeurtenis heeft zijn betekenis. Westerlingen halen er zo licht hun schouders over op, veroorloven zich hoogstens een genotvol rillinkje of vinden het een verrassend verhaal voor bij de borreltafel in de soos. Wat zou U nou zeggen van die put, ach ter in de tuin, behorende bij het huis van mijn oom en tante aan de Lembangweg in Bandoeng! Het was maar een gewone put, heel diep, gemaakt van bakstenen en in de loop der jaren met mos en varenplantjes begroeid. We speelden er graag, vooral in de middag uren, als oom en tante sliepen. We hadden het er rijkelijk alleen, want - vreemd ge noeg - de bedienden lieten er zich niet vaak zien. En als ze ons er eens zagen, dan werden we er met afgrijselijke kreten weg- geschreeuwd, alsof er ons ik weet niet wat te wachten stond als we er ons vertoonden. Overdreven, vonden we, want de put was maar een put, waar we stenen in gooiden en dan telden hoeveel seconden het duurde voor we beneden de plons hoorden. In erg overmoedige buien klommen we, wel eens de ijzeren ladder tegen de binnenkant van de put af, echter nooit ver genoeg om te ontdekken tot waar hij nu eigenlijk reikte, tot in het water of tot juist bóven het water, want naarmate we dieper in de put afdaal den werden we altijd door een ondefinieer bare angst bevangen. We klommen dan uit alle macht weer snel naar boven, en adem den opgelucht op als we de wereld in al zijn wijdheid weer om ons heen vonden. De gendoh voor de was wond zich het meest op over ons. Als ze er ons op be trapte dat we stenen in de put gooiden, soms nog vuiligheid ook, ging ze vreselijk te keer, krijsend als een toverkol en wild zwaaiend met beide armen. Ze was dan ook niet helemaal normaal. Tante had haar eigenlijk niet in dienst willen nemen, maar was tenslotte gezwicht voor de smeekbeden van kokki, waar ze op een duistere manier verwant aan scheen te zijn. Tegen alle ver wachtingen in bleek de gendoh een goede werkster te zijn, vlijtig en gehoorzaam, het geen niet wegnam dat ze op gezette tijden naar de kampong teruggestuurd moest wor den, omdat ze weer "ziek" was. Ze leed namelijk aan toevallen. Op zekere dag hadden we de gendoh Weer eens vreselijk overstuur gemaakt. Ze was als een bezetene te keer gegaan, en kokki had er aan te pas moeten komen om haar tot rust te brengen. Gendoh werd aan het strijken gezet en wij kregen een zodanige uitbrander, dat we ietwat bedrukt op de gang gingen spelen. We waren het voorval haast weer verge ten toen de gendoh met een ijselijke gil in elkaar zakte. Naar haar keel grijpende be gon ze sterk te hijgen. Haar gezicht werd donkerrood en haar lippen zwollen op. Alles getuigde van een verschrikkelijke adem nood. Bovendien werd ze zo stijf als een plank en kwam het schuim in angstwekkende hoeveelheden over haar lippen. Hevig ge schrokken snelden we allen toe. De djon- gos rende naar voren, waarschuwde oom en tante. Een toeval vermoedende, kwam tante aanrennen, haastig in een kimono ge schoten en met een fles eau de cologne in de hand. Nadat het gezicht van de gendoh enige tijd met eau de cologne was gebet, verdween de kramp, maar de ademnood bleef. Men wist toen niets anders te doen dan het kind in zittende houding tegen de muur te plaatsen. Juist wilde mijn tante haar weer met de zakdoek afbetten, toen haar hand ruw werd weggeduwd en de gendoh begon te spreken. Haar stem was onherken baar veranderd. Het was een groffe man nenstem geworden, ruw en onbeheerst, brutaal. "Ik ben de geest van de put, ik ben de geest van de put. Waarom hebben jullie niet geofferd, waarom wordt ik steeds beledigd, waarom hebben jullie niet geof ferd?" Het was luguber. We stonden allemaal met het kippevel op de armen en wie weet, stonden onze haren wel recht overeind van de schrik. En inmiddels ging de gendoh verder, steeds dezelfde zinnen herhalend in dezelfde griezelige .ietwat holle stem, tot dat ze met haar ogen begon te rollen en tenslotte als een zoutzak slap op haar zij rolde, volkomen buiten bewustzijn. We pro beerden haar bij te brengen, maar het was nutteloos. Ze leek dood, en toch klopte haar pols. Oom en tante, wij ook trouwens, schutterden nogal besluiteloos om haar heen, tot tante besloot haar onmiddellijk naar de kampong te laten brengen. Er werd een sado besteld, en met het nog steeds bewusteloze kind vertrok kokki kampong- waarts. Toen kokki terugkwam, hoorden we van haar het hele relaas, uiteraard na veel aan dringen van tantes kant. Het bleek, zo had de gendoh kokki verteld, dat de geest van de put zich van het kind had bediend om zijn ongenoegen kenbaar te maken over het feit, dat mijn oom en tante bij het betrekken van het huis hadden nagelaten een sede- kah te houden. Daardoor immers was hij zijn offer misgelopen! En om dan bovendien nog telkens beledigd te worden, met om de haverklap die stenen en ander vuil in zijn huis, dat nam hij eenvoudig niet. Het moest afgelopen zijn, en er moest alsnog geofferd worden! Tante voelde niets voor een offer, maar de bedienden bezwoeren haar zodanig het toch maar te doen, dat ze eindelijk de djon- gos het geld gaf om de verschillende aan kopen te doen. De volgende dag vonden de nodige handelingen plaats, en nadat ons verboden was ooit nog bij de put te spelen, werd de geest verondersteld naar genoe gen te zijn geëerd. Wij, kinderen, vonden spoedig elders afleiding genoeg, de gendoh kwam een paar dagen later weer binnen om na nog eens privé een offer te hebben gebracht op het kleine altaartje, dat kokki had opgericht, weer gewoon aan de slag te gaan, en algemeen werd aangenomen dat alles nu goed was. Dagen later kreeg de gendoh echter weer een toeval, een dag of vier daarna weer eens, en toen regelmatig om de paar dagen. En telkens was er weer diezelfde mannen stem, die door haar mond kwam en om meer offers vroeg. Oom en tante wantrouw den het echter en lieten zich niet vermur wen. Met de gendoh kwam het van kwaad tot erger. De toevallen volgden elkaar met steeds kleiner tussenpozen op, zodat het kind zienderogen achteruit ging. Er gin gen vreemde dingen gebeuren, 's Nachts werden er stenen op het dak gegooid, voor al achter bij de bijgebouwen. Soms hoorde men iemand lopen op het grindpad langs het huis, en vaak werden oom en tante in het holst van de nacht gewekt door een luidruchtig geplas bij de put, en het gepiep van de katrol erboven. Ging oom er met zijn jachtgeweer op uit, dan was er niets te zien en te horen. De geluiden hielden eenvoudig op, om naderhand weer opnieuw Lees verder pag. 20 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 15