Peng An nam altijd, vanwege zijn bijgelovigheid,
dertien patronen mee op jacht, en van deze dertien
waren er nog maar vijf over, vier met lopers en de
laatste met een kogel geladen. Hij gaf zijn helper
een wenk en zo ver ze durfden, beslopen ze het hert.
Peng An mikte alsof zijn nageslacht ervan afhing,
elke keer van de vijf, en na elk schot sloop hij nóg
een eindje naderbij.en nóg een eindje...en tot op het
onverantwoordelijke af zo dichtbij"Bangs!"-
"Bèngs!"-"Rang!'-"Reng!'...en na elk schot wakkerde
de paniek hoger. Tenslotte was het dertiende schot
eruit en het hert wandelde rustig verder en toen huilde
Peng An oprecht en smartelijk, en zó woest werd hij,
dat hij met grote sprongen dwars door de ruisende
en krakende alang-alang op het dier toestoof, zwaai
end met armen en geweer en schreeuwend van hys-
terisch-geworden jammer. Hij viel twee, drie maal
languit over verraderlijke boomstronkjes, maar dat
kon allemaal niet schelen..Dat hert, dat smerige, ge
mene, ellendige, beroerde, vervloekte hert!...En...
En zo gebeurde het dat Peng An tot aan de rand
van het plateau kwam gesprongen, net nog op tijd
zijn vaart inhield om niet met een reuze smak vijftien
meter dieper langs een duizelingwekkend-steile rots
wand op de karangriffen terecht te komen - en toen
over de zee uitkeek, waar verderop in de diepte, een
KPM-kustvaarder voorbijgleed, met hoog in de mast
de toplamp, die als een sereen, rood oog bestraffend
40
en geïnteresseerd babbelden in afwachting van het
moment dat wij zouden afvaren.
Toen alle benodigdheden voor de reis wafen ingela
den, was het zo ver. Tjimoet zette zich schrap, kon niet
nalaten nog even wat show weg te geven, en trok met
een geweldige ruk aan het startertouw. Met veel te
veel gas schoten wij vooruit, onder gejuich van de
kijkers die ons geluk en een behouden thuiskomst na
schreeuwden. Niet lang daarna was Kotaboemi door
een bocht in de rivier aan het gezicht onttrokken.
De rivier bood heel wat interessants. Er waren tal
rijke soorten vogels, prachtig gekleurde ijsvogels of
neushoorn- en jaarvogels, daarnaast ook woudduiven
een tjoetjerawas. Apen zagen wij bij bosjes: gewone
grijze apen, loetoengs, siamangs en grijze slankapen.
Hier en daar ontwaarden wij een varaan.
Naarmate wij verder de rivier afzakten, konden wij
het grovere wild verwachten: tapirs, varkens, herten
en kidangs. Alomtegenwoordig waren de krokodillen,
hetzij op hoge poten door het bos kuierend in de on
middellijke nabijheid van de oever hetzij half op de
kant en in de modder, of de rivier afzakkend, doodstil
en in draaiende beweging en afwisselend met de kop
en de staart vooruit, zodat wij tweemaal moesten kij
ken om hen van drijvende boomstammen te kunnen
onderscheiden.
Prachtige woudreuzen, soms wel zo dik dat drie
mannen hen ternauwernood zouden kunnen omspan-
42
naar hem staarde, toen hij, schor en snikkend van
drift, zijn vuist naar de hemel schudde en losbarstte
in een tomeloze vervloeking van voorvaderen Peng
Twan en Peng Tok en Peng Hoei... "dertien maar vijf
en dertig cent loegi*), ...Ojoi-mai! Dat de wormen
nogmaals over Uw gebeenten het slijmspoor van ver
achting mogen trekken! Ho-tsjauw!"
HOOFDSTUK IV
Nog tamelijk onverwacht was tenslotte alles voor
de grote verkenningstocht door de Sumatraanse oetan
in orde gekomen. De boot was terdege uitgerust, Tji
moet was, zo niet een ervaren, dan toch wel een be
hoorlijk stuurman geworden, en ik had een ploeg
medewerkers gevormd die mijn belangen in de dieren
handel zou kunnen behartigen gedurende mijn afwe
zigheid. Met Abdoel's hulp stelde ik een reisplan sa
men en bepaalde ik de datum van vertrek. Weinig kon
ik vermoeden dat de tocht me op het pad van de
Gestreepte zou brengen, en dat het onder diens soort
genoten "de Zwerver" zou zijn die mij geheel in de
richting van de gespecialiseerde tijgerjacht zou drijven.
Op de dag van ons vertrek deed heel Kotaboemi Ilir,
de wijk waar Abdoel woonde, ons uitgeleide. Wij
gingen aan boord, Abdoel en ik, Tjimoet en twee
jonge hulpjes, terwijl de achterblijvenden genoegelijk
eig. roegi, maar Chinezen kunnen vaak geen r zeg
gen
41
nen, rezen langs de oever op tot wel vijftig meter
hoogte. Sommigen groeiden schuin over de Way Ra-
rem, zodat wij er met een wijde boog omheen moesten
om te voorkomen dat het tentdak van onze boot met
de ruwe stam in aanraking zou komen. En tenslotte
kon je nooit weten wat er achter dat dichte gebladerte
schuil ging en zich op de boot kon laten vallen! Een
varaan misschien, of mogelijk ook een python. Vooral
daar waar de bomen van beide oevers elkaar de takken
toereikten, hielden pythons zich graag op. Hun in
stinct vertelde hun dat apen vaak gebruik maakten van
een dergelijke natuurlijke brug om van de ene oever
op de andere te komen. Zij behoefden slechts af te
wachten, rustig weggedoken achter wat takken of bla
deren, om zich als een flits op hun prooi te werpen
als deze dacht langs de brug van takken de rivier over
te steken.
De hele dag door begeleidde ons de zeurzang van
de cicaden, slechts overstemd door de alarmkreten van
de apen als de rivier ons te dicht in hun nabijheid
bracht. Wij beleefden heel wat genoegen aan de opa's
uit de troepen Lampong-apen, die - onmachtig om de
blik van een mens te doorstaan - hun ogen afwendden
zodra ze de onzen kruisten, om daarna toch even nog
uit een ooghoek naar ons te gluren, uit louter nieuws
gierigheid.
(wordt vervolgd)
43
10