maanden reeds was gepasseerd. Maar ik vond er geen. Het waren de grootste tijgerprenten, die ik tot op dat moment had gezien. En op slag was ik nieuwsgierig naar de grootte van het lichaam dat door deze poten moest worden gedragen. Het dier fascineerde me. Ik moest het zien. En zo mogelijk moest ik het schieten ook! De Gestreepte had me volkomen in de ban! Tijdens de dagelijkse jacht op de herten, waren mijn hersens bezig met de reuze-tijger. Wij hadden inmiddels verschillende alang-alangvelden afgebrand, omdat het gras te oud was gebleken en de herten dientengevolge in het bos hun voedsel zochten. Op de afgebrande velden zouden over een paar dagen de jonge loten omhoogschieten, hetgeen voldoende zou zijn om ze naar de open vlakte te lokken. In afwach ting van dat moment zaten wij er, op enkele uitzon deringen na, echter vrij werkeloos bij. Abdoel, oli fantenjager bij uitstek en reeds vrij teleurgesteld door het ontbreken van verse olifantensporen, duurde het wachten op het uitbotten van de alang-alang tenslotte zó lang, dat hij mij probeerde over te halen het gebied te verlaten en verder de Way Rarem af te zakken, naar Negri Oedjoeng Karang waar het nóg beter jagen moest zijn. Maar ik liet me niet bepraten! Ik zou en ik moest die tijger hebben! Al een paar dagen had ik heimelijk naar een dik varken gezocht, dat als aas zou kunnen dienen. Mijn speuren was tevergeefs ge weest, en nu Abdoel zo op vertrekken aandrong moest 47 het maar een hert worden. Het zou wel een hoop ach en wee geven van de zijde van de Lampongers, maar daar moest ik voor deze keer maar aan voorbijgaan, nam ik me voor. Diezelfde avond ging ik er, samen met Abdoel, met de lamp op uit. Behoedzaam volgden wij het pad waar de grote tijger, getuige de vele oude en verse sporen die wij er meermalen hadden gezien, geregeld voorbij kwam. Het was voor hem een aantrekkelijke weg met voldoende kans op wild. Hij kon er zich geruisloos voortbewegen en het was er rustig, omdat mensen er doorgaans slechts eens in het half jaar passeerden. Wij waren zowat een half uur op weg toen Abdoel, die voorop liep en de belor hanteerde, bruusk stilhield en geagiteerd fluisterde: "Matjan". Ik had ze ook ge zien: twee felle ogen, onmiddellijk afzwakkend tot fletsgroen, zeer wijd uit elkaar en ongeveer een meter hoog boven het pad, geen dertig meter van ons af. In een reflex bracht ik de Mannlicher aan de schouder, maar de ogen waren reeds verdwenen. Wij wachtten roerloos, ingespannen luisterend naar het minste ge rucht. Even hoorden wij de alang-alang ruisen, daar na was het stil. Snel en zo onhoorbaar mogelijk liepen wij in de richting van de plaats waar we het dier hadden gezien, Abdoel nu ook met de 10.75 in de aanslag. Van de Gestreepte was echter geen spoor meer te bekennen. Het pad was er hard en had de prenten van het dier 48 dus niet opgenomen, maar wel zagen wij de sleuf in de alang-alang die het zich verwijderende tijgerli chaam had achtergelaten. We volgden het spoor, in de hoop nog eens die ogen te ontdekken. Het dier was zó groot, dat het wel boven het gras uit móest steken. Hoe wij echter keken, de omgeving met de lamp aftastten, het dier liet zich niet zien. Wel zagen wij aan de bosrand, op vrij grote hoogte, twee felle ogen, die zich onmiddellijk van het licht afkeerden en verdwenen. Abdoel had ze ook gezien: wijd uit elkaar staande ogen, op een dergelijke hoogte echter dat het geen hert kon zijn, en ook geen tijger. Zó vreemd was het, dat wij besloten poolshoogte te gaan nemen. Wij volgden omzichtig de sleuf die de tijger in de alang-alang had gemaakt en begrepen al spoedig hoe de tijger zo geruisloos weg had kunnen komen. Vermoedelijk door de ter plaatse zeer onvruchtbare en seniele grond werd de alang-alang namelijk veel ieler, zodat het de tijger steeds minder had gehinderd. Via het spoor kwamen wij aan de bosrand, en vandaar bij de plaats waar wij de ogen hadden gezien. Er was maar één mogelijkheid: de tijger had willen weten waar zijn achtervolgers bleven en was daartoe met zijn voorpoten tegen een boom gaan staan om over de alang-alang heen te kunnen kijken. Meer dan voorheen was ik er nu op gebrand om de reuze tijger voor mijn loop te krijgen. Het was een soort prestigekwestie geworden, een strijd tussen de 49 instinct van het dier en het verstand van de mens. Gelukkig, bij toeval eigenlijk omdat hij zo maar en geheel onverwacht het pad overstak, slaagde ik er in een jonge bok te verschalken, die ik mooi als lokaas voor de tijger zou kunnen gebruiken. Ik spoedde me naar het kamp terug om dragers te halen, want ik wilde de bok nog dezelfde avond uitgelegd hebben. Nadat wij voor eigen gebruik het dier hadden ontdaan van de hazen, de tong en de achterbout, sleepten wij het naar de plek waar wij de ontmoeting met de reuzekat hadden gehad. Bij een vernauwing van het alang-alangveld, waar dit hoogstens vijfentwintig me ter breed was en waar het pad doorheen liep, legden wij ongeveer tien meter diep in het bos het hert uit, en bonden het met stevige touwen vast om te voor komen dat de tijger het zou wegslepen. Een tijger zal namelijk een aas nooit op de plaats zelf verorberen, maar deze eerst verslepen naar een plekje dat hij er voor geschikt acht. (wordt vervolgd) 50 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 16