behaaglijke gevoel dat er iets naar mij stond te kijken. Iets buiten mijn bevattingsvermogen waarschuwde me. Bij een jager treedt onder dergelijke omstandigheden een bepaald 2intuig in werking, dat hem hyperge voelig maakt. Hoe meer ik dat zintuig inspande, hoe meer ik tot de overtuiging kwam dat het "iets" me stond te observeren. Ik voelde zelfs haarzuiver waar "het" was: achter mij, en niet ver van me vandaan. Dat die boom waar ik in zat nu ook net precies hon derdentachtig graden verkeerd stond! Ik zat met mijn rug naar de bosrand gekeerd! Het had geen zin om achterom te kijken, het was er toch aardedonker. Evenmin had het enig nut mijn hoed met koplamp op te zetten om over de camou flage van takken en groen heen te kunnen schijnen. Ik zou toch niets meer gezien hebben. Si-Sjetan was te sluw en te doortrapt om zich in een felle lichtbundel te laten vangen. Ik hield me dus doodstil. Misschien zou de tijger zich toch nog laten verleiden om zich aan de karbouw te vergasten. Vijf minuten lang heb ik bewegingloos gezeten, mijn nekharen overeind en met een wee gevoel in mijn maag. Toen verdween het onbestemde gevoel en was alles als tevoren. De omgeving haalde weer adem; hier en daar sjirpte een krekel en bij het kadaver gonsde een bromvlieg; de nacht ging op kousevoeten voorbij. Toen het in het Oosten begon te dagen wist ik, dat Si-Sjetan me te slim af was geweest. 68 Ook de volgende nacht liet Si-Sjetan tot ons aller spijt verstek gaan. In die nacht heb ik het nog gepro beerd zonder belor, omdat hij tenslotte lampschuw kon zijn. Het bewijs ervan kreeg ik niet. Hij bleef helemaal weg, waarschijnlijk omdat hij inmiddels in de gaten had hoe zwaar zijn aas wel werd bewaakt. Maar tot nu toe ben ik er zeker van, dat hij op de beide eerste nachten in onze nabijheid was. Op de eerste nacht aan de rand van de scrub, wellicht zo woedend dat hij ons aangevallen zou hebben als mijn sterke flashlight hem niet daarvan zou hebben weer houden. Hij moet me daarna ook in de boom hebben zien klimmen, dat staat vast. De tweede nacht heeft hij er ook gestaan, aan de rand van de scrub. Was hij bang voor de belor? Rook hij onraad? Ik wist het niet. Een paar dagen later dacht ik nog dat het Noodlot, het zijne of het'mijne, Si-Sjetan op mijn pad had ge voerd. Vanuit ons bivak waren wij op weg naar een ver verwijderde ladang, op hertenjacht. Bij het vertrek had Ardja, één der twee jongens die me zouden bege leiden, het lampeglas van de petroleumbelor gebroken. Omdat ik geen reserve bij me had, liet ik hem de stormkinglantaarn met reflector meenemen, die wel veel mooier licht gaf maar, behalve een groter ge wicht, nog het nadeel had van alle stormkinglantaarns: een sterk gesuis, waardoor de vele geluiden van de oetan, zo belangrijk op de jacht, verloren gaan. Hoe het ook zij, Ardja zou de lamp hanteren en 69 liep daarom voorop. Ik volgde hem op zijn hielen en achter mij liep mijn tweede helper. Het is de enige manier van lopen achter een lamp, zo precies in één lijn met de stralenbundel. Staat men namelijk naast de stralenbundel, dan zal men nooit de ogen van welk dier dan ook zien oplichten. Over een zeer brede grasweg liepen wij kilometer na kilometer zonder een enkel dier te ontmoeten. Zowat halverwege de ladang, die wij ons als jacht terrein hadden uitgekozen, fluisterde Ardja me toe dat hij een oog zag. "Ik denk dat het een moesang (marter) is, mijn heer", zei hij, toen ik om bijzonderheden v roeg. Direct daarop vervolgde hij echter: "Ik geloof dat het een hond is, mijnheer, want~3e ogen staan voor een moesang te hoog". "Een hond?", zei ik, terwijl ik het oog intensief bestudeerde, "Dat kan toch niet, zover van de kam pongs vandaan". Meteen hield ik Ardja bij de schou der vast, zodat wij allen op de plaats stilstonden. Met z'n drieën bekeken wij aandachtig het oog, het ene oog dat zich, klein en fletsgroen, onrustig bewoog, pal onze richting uit alsof het met ons een afspraak had. Ik berekende de hoogte, probeerde de afstand te schat ten tussen de beide ogen maar faalde, omdat het tweede oog zich doodeenvoudig nooit liet zien. Ik groef in mijn herinnering. Een marter! Neen. uitge sloten! F.en kidang, toch een hond? Een kalf mis- 70 schien? Onmogelijk, zo ver van de bewoonde wereld! Een tijger? Si-Sjetan? De gedachte alleen joeg de haren in mijn nek overeind. Neen, dat kon niet waar zijn! Dan zou hij toch maar een domme tijger zijn? Maar een tijger was het, dat stond nu wel vast. Ik moet hardop hebben gedacht, want Ardja's com mentaar kwam snel. Hij deinsde achteruit, tegen mij op. Harder dan mij lief was, riep hij: "Laten we dan maar snel rechtsomkeert maken, mijnheer "Ssst", siste ik, "Schreeuw niet zo. Laat hem wat dichterbij komen". "Mijnheer, laten wij nu weggaan. Straks gebeuren er nog ongelukken". "Houd je stil, verdomme! Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb hem bij het eerste schot". "Mijnheer, als hij aangeschoten raakt, gaan we er allemaal aan. U weet niet hoe gevaarlijk een "matjan bajangan" (gewonde tijger) is", jammerde hij, geluk kig wat zachter. "Houd je gezicht toch", siste ik weer. (wordt vervolgd) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 10