Langs Tijgerpaden
door
Lex Denninghoff Stelling
Uitgave: TONG TONG
Prins Mauritslaan 36, Den Haag
KORTE INHOUD VAN HET VOORAFGAANDE:
De grote verkenningstocht door de Sumatraanse oetan moest
worden afgebroken, omdat het werk in Kotaboemi de jager
terugriep.
Door de ontmoeting met de Zwerver, en nog een tweede tijger
daarna, is de jager zich voor de gespecialiseerde tijgerjacht gaan
interesseren. Hetgeen niet wil zeggen dat hij de jacht op andere
dieren veronachtzaamde. In deze aflevering bijv. lezen wij over
des jagers ontmoeting met het grootste en grauwste hert, dat hij
in zijn jachtloopbaan ooit is tegengekomen.
Telkens wanneer wij op olifantensporen stieten,
maakte ik de verandering mee die Abdoel onderging.
De geluiden van de vuurrughoenderen en de argus
fazanten - teken dat wij diep in de rimboe waren
doorgedrongen, omdat deze dieren door Tun schuw
heid zich ver van de bewoonde wereld terugtrekken -
waren voor hem dan eensklaps net zulke bosgeluiden
als alle andere. Dan knielde hij als gehypnotiseerd bij
de sporen neer, voelde aan de mest, en soms verbeeld
de ik me dat ik zijn neusvleugels zag trillen van in
gehouden jachtlust. En wanneer hij dan opstond,
teleurgesteld omdat het alweer niets beloofde, kostte
het me steeds weer enige moeite om hem de verloren
kansen te doen vergeten.
De ochtend, waarop Abdoel me wekte met een glas
zwarte koffie en een grijnslach op 't gezicht, beloofde
het begin te zijn van één van die hoogtijdagen in
het leven van een beroepsjager. We konden best wat
vlees gebruiken, merkte Abdoel op, terwijl zijn kin
wees naar een zeventienjarige jongen die in de scha
duw van de deur naar me stond te kijken. Wat het
kereltje me vertelde was - ofschoon niet voldoende
om de belofte van de dag in vervulling te doen gaan
- toch interessant genoeg. Op nog geen één kilometer,
onder onze neuzen practisch, wist hij een alang-alang-
veldje, dat kortgeleden was afgebrand en waar iedere
middag regelmatig herten kwamen laveien. Er was
sinds mensenheugnis niet meer gejaagd en de herten
79
FEUILLETON
kwamen er meestal vroeg uit zonder erg schuw te zijn.
Geen uur later waren wij op weg, mijn gids, één
van mijn jonge helpers en ik. Hoewel ik sceptisch
stond tegenover die ene kilometer - omdat bij de
Lampongers de kilometer altijd langer schijnt te zijn
dan de onze - zag ik deze keer inderdaad het bewuste
terrein binnen een kwartier door de bomen schemeren.
Het was werkelijk één van de lieflijkste alang-alang-
veldjes, die ik ooit had aanschouwd, zeer grillig en
vrij smal, op het breedste gedeelte hoogstens 300
meter breed. Door een bocht in het terrein waren de
einden van de open vlakte niet te zien. Het gras stond
er vrij hoog, doch overal waren plekken heel laag
gras. Het bewees dat de herten het door geregelde
vraat kort hielden. Ik besloot niet verder op onder
zoek uit te gaan om verwaaiing te voorkomen en op
de plek te blijven waar ik stond.
In de buurt vond ik een gemakkelijk te beklimmen
boom. De jongelui zond ik naar andere bomen, één
rechts en één links, vanwaar zij de rest van het terrein
konden overzien, en van waaruit zij mij met het ge
roep van een wielewaal zouden waarschuwen als zij
het wild zagen uitkomen. Vijf minuten later zaten we
allen op onze plaats, ikzelf een acht meter boven de
grond met een goed uitzicht over de bosrand vóór
me, uitgezonderd een kort stuk daarvan dat door een
bosje laag struikgewas en bomen op vijftig meter af
stand aan mijn oog werd onttrokken.
80
Vanaf mijn zitplaats kon ik de vele vraatplekken
duidelijk zien. Dit terrein was een kolfje naar elke
jagershand. Het kon niet missen, herten moesten er
hier vallen. Het wachten was trouwens een plezier op
zichzelf. De droge alang-alang, die zo lekker rook;
de bergauw (boshaan) die tevreden kraaide; het ge
roep van een kidang achter me, het hielp allemaal
een handje mee. Mijn boom was in de rui. De bladeren
hadden echter plaats gemaakt voor grote gele bloemen
met een zwartfluwelen hart, die frappant veel weg-
hadden van hibiscus. In het hart van dat grote bouquet
zou ik de herten helemaal vergeten hebben, als niet
het gefluit van de wielewaal mij uit mijn mijmering
had opgeschrikt. Ik keek de kant uit waar het geluid
vandaan kwam, zag de jongen wijzen, draaide mijn
hoofd in de aangewezen richting, doch zag niets. Ik
keek weer naar de jongen, zag hem dezelfde kant
uitwijzen en onderzocht de bosrand voor de tweede
maal. Het kon niet anders. Het hert, of wat het dan
ook was, bevond zich achter het groepje bomen dat
mij het uitzicht belemmerde. Wat moest ik doen?
Wachten? Hoger klimmen? Klimmen had geen zin.
Een hert zou een bewegend iets in zo'n kale boom
onmiddellijk waarnemen en er in grote sprongen van
door gaan. Wachten dan maar?
Het hoefde al niet meer! Terwijl ik nog zat te
beraadslagen, viel mijn oog op een groot grauw li
chaam dat zich al grazend achter het bosje struiken
80
13