TOEAN ALLAH ONS PAASVERHAAL Het was een vochtige, tropische dag ge weest. Aan de kant van de rivier, waar de laatste stralen der ondergaande zon zich in het modderige water weerspiegelden, lag aan een paar zwarte oude cocostouwen een verveloos zeilvaartuig gemeerd, de Indo nesische vlag slap hangend aan de mast. Op hun hurken gezeten keken enige be woners van de kampong iets verderop naar het armelijke vier-tons geval, waar op het dek reeds hun schamele bagage bijeenlag, een paar ligmatjes, wat stalen koffertjes, trossen bananen en wat oebi met een zakje rijst. De reis zou lang zijn, en moeilijk, maar de zegen van Toean Allah was afgesmeekt. Er was een kip geofferd en een kleine sla- matan gehouden. Langs het modderige bospad kwam de Djuragan schipper-eigenaar van het vaar tuig op z'n gemak aanlopen. Hij had bij de douane de benodigde papieren gehaald, een formaliteit die zoals altijd veel tijd in be slag had genomen, omdat haast in deze in de rimboe verloren plaats een onbekende grootheid was. Naast zijn passagiers, negen in getal, ging hij op zijn hurken zitten en begon hij een praatje over het weer. Ja, het waaide af en toe nog wel hard. De Westmoesson begon, en men kon onderweg heus wel op wat losse buien rekenen. Om verschillende redenen wilde de Dju ragan pas in de avond vertrekken. De voor naamste waren wel, dat hij bij het vertrek het tij mee zou hebben èn dat de kans op aanhouding - voor controle op de lading - geringer was, iets waar de vier hadji's onder de passagiers toch ook belang bij hadden. Het waren moeilijke tijden en als zij veilig de Riouw-Archipel zouden kunnen bereiken, zou er aardig worden verdiend. De equipage, drie man, was reeds aan boord en kookte op het tot kombuis ge promoveerde petroleumblik een maaltijd van rijst en vis. De passagiers zouden voor zchzelf zorgen, want wind en weder dienen de zou de overtocht niet langer duren dan drie dagen. Bij tegenslag kon het vijf dagen duren, maar daarvoor hadden ze dan ook vijftig katti rijst extra aan boord. Toean Allah zou voor regen, dus drinkwater zor gen en de zee zat vol vis. Geen vuiltje aan de lucht, verzekerde de Djuragan. Toen het kaliwater blauw was, omdat de zon achter de hoge manggabomen was neergedaald, en de vogels zwegen, ging het gezelschap aan boord. Na veel gescharrel had eenieder een plaatsje, de vier hadji's - als hoogste autoriteiten - in de kajuit. De stuurman nam het roer, de touwen wer den losgegooid en het voorzeil gehesen, en met een lange bamboe werd het schuitje van de kant geduwd. Met de uitgaande stroom dreef het langzaam naar zee. De reis was begonnen. Daar waar de monding van de rivier zich verbreedde en de visstokken van de zero's begonnen, kwam wat meer wind en kon het grootzeil worden bijgezet. Om negen uur 's avonds, bij het opkomen van de maan, bevond het gezelschap zich in volle zee. De hadji's hadden hun bidstonde gehou den en mediteerden zachtjes zingend nog wat na. De overige passagiers waren tegen elkaar in slaap gesukkeld. Afgaand op het kleine primitieve kompasje, door een lamp je spaarzaam verlicht, stuurde de roergan ger z'n koers. Af en toe dommelde ook hij in, om met schrik wakker te worden als de wind wat harder aan hem rukte. Er viel een lichte regen, maar de wind zat in de goede hoek. Een paar uren later trok voor het eerst de bliksem z'n spoor tegen het inktzwarte firmament. De roerganger schrok wakker, de passagiers trokken hun matjes over zich heen om zich te beschermen tegen de re gen die volgde. Het scheepje begon meer vaart te lopen, de zeilen bolden, de eerste windstoot ging fluitend door het tuig. Het duurde maar kort, maar het water bleef woelig en af en toe viel een klein zeetje aan dek. Zoiets had men meer meegemaakt en was eigenlijk wel te verwachten. Een half uur ging het in betrekkelijke rust voorbij. Toen verdwenen de sterren, één voor één, en tenslotte ook de maan. Op zee was geen lichtje meer te zien, noch op de wal aan de horizon. Het olielampje van het kompas liet verstek gaan, maar gelukkig zat de wind nog in dezelfde hoek. Het was voldoende om op te sturen, of schoon het tóch een eenzaam gevoel gaf. Een troost was, dat men de tweevingerige toppen van de Lingga Archipel zou kunnen zien zodra het dag zou zijn, want de Dju ragan had er z'n hele leven gevaren, éér keer zelfs tot Singapore. Om een uur of tien viel de wind voor de tweede keer aan. Er brak iets boven in het tuig. De piek kwam met de piekeval naar beneden, wild heen en weer zwaaiend, ter wijl het schip z'n reeling aan lijzijde diep onder water drukte. Opeens kwam de zee van de ene en dan weer van de andere kant, de golven voor zich uitzwiepend, tot het dek voortdurend onder water lag. De schuit drukte zich mismoedig dieper de zee in. In het ruim stond water, merkte de Dju ragan bij het licht van een lucifer. De be manning en enige passagiers werden aan het hozen gezet, maar het gaf niet veel. Het water bleef stijgen. De hadji's kropen ang stig bij elkaar en baden tot Toean Allah. Het ging niet goed. Weldra lag het dek op gelijke hoogte als het water en hadden de golven vrij spel. Het sloeg de zeilen kapot en verzwolg de bagage. Op het ach terdek zat een jongetje zachtjes te huilen. Het einde kwam niet onverwacht. Toen ieder, op lijfsbehoud bedacht, iets had ge grepen dat hem drijvende zou houden, een plank, wat bamboe of een watervaatje, de djuragan en zijn bemanning zelfs het twee meter lange prauwtje dat de naam van red dingsbootje bij lange na niet verdiende zonk het schip met een gorgelend geluid naar de diepte, alsof het misselijk was van dit soort navigatie. Dertien man lagen in het door de wind opgejaagde water. Ze riepen elkaar toe en baden. Toean Allah moest redding brengen. De coaster lag op de binnenrede van Singapore ten anker. Als bezige mieren voeren de sampangs af en aan, langs -de machtige gebouwen aan de kade en tussen de overige schepen door, hun lading van rijst uitspuwend in de gulzige muilen van het onderschip. Om vier uur, met de luiken gesloten en de tenten boven de dekpassagiers uitgerold als beschutting voor de nacht, ging de ma- chine-telegraaf op standby. Het anker werd binnenboord gehieuwd, de machines braak ten hun paardekrachten uit, en langzaam vrat 't schip z'n weg door Straat Singapore en straat Doerian, langs De Drie Gebroe ders. De Ouwe gaf de derde stuurman koers Zuid half Oost op, en ging naar kooi. Om vier uur stond de Ouwe weer op de brug. Hij dronk zijn koffie en stak een pijp op, en controleerde de roerganger. Het schip liep zowat acht mijl. Af en toe klet terde een zeetje aan dek, in het Oosten hingen zwaar de onweerswolken. Tegen half zes begon het te dagen. Hier en daar hing een regenbui; de golven waren witgekapt, de natuur speels. De Ouwe leun de over de railing van de brug. Er was achter hem een stem, een ijle stem die hem aanmaande een streekje stuurboord te houden. Hij schonk er weinig aandacht aan. Maar allengs werd de stem dringender, steeds maar dringender tot zij bevel werd. Toen wist de Ouwe dat het menens was. We zullen wel weggezet zijn met deze harde wind en peiling is niet te krijgen, overwoog hij. De roerganger kreeg order om Zuiden ten Westen te koersen. Lees verder volgende pagina kolom 1 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 7