ERVARINGEN van een a SLOT? Soembanezen zijn veelal niet zo teerhar tig waar het een mensenleven betreft. Wij kwamen eens een kampong binnen door de smalle gleuf in de cactushaag, die in vroe ger tijden de kampong tegen vijandelijke stammen moest beschermen, toen ik, terzij de van de op palen gebouwde huizen rond de grote woning van de Radja, een python- val meende te zien. Pythonslangen kwamen nl. op Soemba veel voor, vaak zelfs tot 10 m. lengte, d.w.z. als zij met voldoende succes de aanslagen tegen hun leven wis ten te overleven. De pythonhuid was zeer gezocht en werd gedroogd en per meter verkocht, waarna de kopers ze meestal verzonden naar Batavia met de opdracht er tassen van te maken, of portemonnaies. De Soembanese methode om een python te vangen was slim en simpel. In de buurt van de plaats waar men een python had gezien, bond men een geitje vast en bouwde men om het dier heen met arm dikke boomstammetjes een kooi van een vierkante meter inhoud. De kooi had slechts één opening, juist groot genoeg om een python door te laten. Men liet de kooi verder voor wat zij was, en ging wel gemoed naar huis, het geitje in het donker van de kooi achterlatend zonder het minste voedsel. Dientengevolge blaatte het ding de ganse dag en nacht, en trok vanzelf de aandacht van de python. De python kroop een paar maal om het hok, vond eindelijk de opening, drong de kooi binnen, kraakte het geitje en verslond het, maar kon niet meer uit de kooi omdat zijn lichaam plaat selijk te gezwollen was door de verorberde prooi. De volgende dag werd hij door de bevolking doodgeslagen en vierde de hele kampong feest. De kooi nu, die ik zag tijdens mijn tour- née, bevatte geen python. Toen ik er op toeliep, verbaasd een pythonval in de kam pong aan te treffen, keek ik door een smal le spleet aan de voorkant neer op een zielig hoopje mens, totaal vervuild, volko men verwilderd, liggend op een stinkende laag ontlasting van wel 20 cm. dik. Het leven was verre van uitgeblust. Toen ik genaderd was, sprong de man op, begon op een onbeschrijfelijke manier te gillen, en stak zijn handen naar me uit. En al die tijd staarden zijn ogen verwilderd naar een punt ver achter me. De Radja bevestigde mijn diagnose. De man was gevaarlijk krankzinnig. Men had hem in het hok opgesloten, omdat hij ge regeld huizen in brand had gestoken en nog op andere manieren gevaarlijk was geweest. Al meer dan een jaar zat hij er. Eens per dag schoof men hem door een spleet wat eten toe, maar verder bekom merde men zich niet om hem. En even lang wentelde het schepsel in zijn eigen vuil, erger nog dan een varken in het meest achtergebleven gebied. De man moest oer sterk zijn geweest om na een jaar van dergelijke levensomstandigheden nog in leven te kunnen zijn. Bij mijn terugkeer in Waingapoe heb ik het geval bij de A R. gerapporteerd. Een patrouille heeft de man later bevrijd en, op het paard gebonden, naar Waingapoe getransporteerd, waarna hij naar het krank zinnigengesticht in Buitenzorg is overge bracht. Ook aan den lijve ondervond ik de ge ringe waarde, die een Soembanees aan een mensenleven hecht. Het was op één van die smoorhete dagen. Alles kleefde aan ons, wij kleefden aan de paarderuggen, en de veldflessen waren leeg. Gelukkig kwa men we laat in de middag aan in een kam pong, gelegen aan een mooie en vrij brede rivier. Er stond een flinke stroom en het water was troebel. Het zag er werkelijk aanlokkelijk uit! Beducht voor krokodillen vroegen we de bewoners of de rivier op dat punt veilig was, en toen zij ons bezwoeren dat zij er nooit een krokodil hadden gezien, kleed den wij ons als een haas uit en doken wij vanaf de kant in het verkoelende water. Ik genoot! Ik dook van de kant, in een enkele salto, in een dubbele salto daarna, om de bevolking toch maar goed te laten zien hoe goed wij blanda's ons in het water thuis voelden. Ik zwom naar de overkant en weer terug, liet me een eindje door de stroom meevoeren en zwom onder water weer stroomopwaarts. Enfin, we genóten! Na een half uur van de gekste capriolen waren we voldoende afgekoeld en voelden we er voor ook het inwendige op een ge paste manier te bevochtigen, al was het desnoods met een païtje. We kropen dus weer op de kant en droogden ons af, zeer tot teleurstelling van de toeschouwers die een gemurmel van teleurstelling niet kon den nalaten toen het spektakel zo vroeg tijdig werd afgebroken. We lieten ons ech ter niet vermurwen, en begaven ons heer lijk verfrist naar de pasangrahan waar wii ons aan een glaasje Jan Doedel te goed deden. Terwijl wij van ons bittertje zaten te genieten, doken onze tourneejongens in het water. De belangstelling van de bevolking was voor deze zwemmers even groot als zij voor ons was geweest. Blijkbaar hadden ze nog nooit van die gekken gezien, die het water gebruikten anders dan voor het drin ken. De kreten van bijval zwollen aan tot massale uitingen van geestdrift en te oor delen naar het geluid werd er door onze boys wat groots in het water verricht. Op eens echter stond één der jongens vóór ons, bibberend van het hoofd tot de voe ten. Hij overdreef wat, vonden wij, want zó koud was het water nu ook weer niet geweest. Kort daarop kwam de tweede echter wild gesticulerend op ons afrennen, al van verre naar ons roepend: "Toean mauw liat boewaja wil mijnheer een krokodil zien)?" Een krokodil? Vreemd! Nooit hadden ze er één gezien, en nu waren ze er opeens. Zou de lucht van een blanda in het water hen hebben aangetrokken? Zouden zelfs krokodillen al zó veel noten op hun zang hebben, dat ze alleen maar kwamen als er iets van hun gading was? Gevieren togen we naar de rivier, naar de plaats waar wij zo zorgeloos in het wa ter hadden rondgesparteld. En ja, hoor! Op nog geen vijftien meter van de plek waar wij gezwommen hadden lag een grote kaai man, wel drie meter lang van neus tot het puntje van de staart, aan de kant van de rivier te slapen, de muil half geopend in een roes van gelukzaligheid. En wat bleek nu? De rivier krioelde van de krokodillen, had het trouwens altijd gedaan! De bevol king had ons misleid om eens te kunnen zien hoe een blanda, die hen immers van alles verbood, door een krokodil werd op gepeuzeld. Even voelde ik weer het kippe- vel op mijn armen toen ik dacht aan de bijval, die we bij ons bad hadden genoten, en de teleurstelling die onder de menigte was opgegaan toen we er mee ophielden. En ik had me nog wel zó uitgesloofd om hun te laten zien wat je in het water alle maal kon uitvoeren. Eigenlijk moesten we hen in de boeien slaan, vond ik. Het was tenslotte je reinste moord. Inmiddels was bij de kapitein echter het jachtinstinct ontwaakt. Hij holde naar de pasangrahan, pakte zijn pistool en nam het mijne onder de arm, om daarna vliegens vlug weer naar mij terug te hollen. Ge zamenlijk slopen we door hef hoge gras zo geruisloos mogelijk op het slapende monster toe, tot op een afstand van vijf meter, waar wij doodstil bleven liggen. We mikten en gaven gelijktijdig vuur. Mis! We kregen hem niet in het oog of in de muil te pakken, zodat onze kogels afketsten. Met een grote sprong verdween het dier in de rivier. Een slag met de staart, die het water in beroering bracht, bewees dat het nog springlevend was. Ofschoon de bevolking ons met eerbied behandelde - onze zielen waren immers blank, want geen krokodil had zich aan ons vergrepen - hadden ze het bij mij ver bruid. Ik behandelde hen zoals het moest, maar een woord teveel hebben ze van mij niet gekregen. Is dat een manier om een gast zo voor de gek te houden! (wordt vervolgd) JAN COEN Wij hebben al die tijd gehoopt, dat wij van Rimboearts nog wat verhalen over zijn leven op Soemba zouden ontvangen. Dat is echter niet ge beurd. Voorlopig moeten wij dus deze rubriek, ofschoon wat abrupt, afbreken. Misschien dat t.z.t. een vervolg komt RED. 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1966 | | pagina 11