een bepaald punt eens waren geworden en tot een eensgezind oordeel waren ge komen, werd het resultaat van hun eens gezindheid voortaan als een voor altijd vaststaand feit erkend. Zo was "het ge meenschappelijk oordeel der juristen" of "consensus" (arab.: Idjmaa') mede een der bronnen van de studie der plichtenleer ge worden. De genoemde "plichtenleer" omvatte de re gels, die een muslim had op te volgen in zijn dagelijks leven om als een "goed mus lim" te worden erkend. Daartoe hadden de juristen alle menselijke gedragen in be schouwing genomen en ingedeeld in 5 ca tegories Een handeling kan zijn 1) verplicht 2) aanbevelenswaardig; 3) toegestaan; 4) afkeurenswaardig en 5) verboden. Het uit eindelijk resultaat van dit onderzoek, dat door vele generaties gedurende drie eeu wen is verricht, is bekend geworden als "fiqh" (Ind. pekih) d.l. "plichtenleer". Aan deze studie van de "fiqh" hadden meerdere "scholen" meegewerkt. Op bepaalde pun ten waren sommige "scholen" tot een afwij kend oordeel gekomen, maar deze verschil punten - er werd boven reeds op gewezen - betroffen slechts details en nooit belang rijke aangelegenheden. In principiële zaken waren alle "scholen" het wel eens. Om een voorbeeld te noemen: alle scholen veroor deelden het zich bedienen van bedwelmen de middelen om daardoor in een roes te raken, in het bijzonder het gebruik van al coholhoudende dranken; eveneens het nut tigen van vlees van onreine dieren, waarbij het varken voorop staat. Op kleine verschil len die konden ontstaan bij de toepassing van dit verbod zullen wij in een volgende bijdrage nog even terugkomen. Wat de voornaamste plichten betreft, ook daarover heerste eenstemmigheid. Het zijn deze 5 plichten, die in vroegere eeuwen, maar ook nog in moderne tijden een belangrijke plaats innemen bij de ge lovige muslim. Wel eist de moderne tijd vaak een andere instelling en maakt het moderne leven het zo niet onmogelijk, voor al in de grote steden, om getrouw aan de voorschriften, die deze plichten aan een gelovige opleggen, te voldoen. Dat deze plichten echter nog door zo vele millioenen worden nageleefd, mag op zich zelf een wonder heten, want er staat geen stok ach ter de deur: er bestaat geen gezag, dat een mens er toe kan dwingen. Men beden ke, dat een plicht In de Islaam steeds een plicht jegens God betreft of jegens zich zelf. Aan de mens is een grote mate van vrijheid gegeven. Het staat hem vrij een godsdienstplicht te vervullen of te verwaar lozen: voor het niet nakomen van een plicht is men slechts verantwoording schuldig aan God; er staat geen sanctie op, die door een medemens kan worden toegepast. De Qor'aan zegt uitdrukkelijk, dat het de ene mens niet past zich een oordeel aan te matigen over het geloof (of de toepassing daarvan) van een medemens. "Er is geen dwang in de godsdienst" zegt vers 256 van het tweede hoofdstuk. De volbrenging van een plicht behoort voort te komen uit en te berusten op een inner lijke drang, die het geloof doet ontstaan. Daarom zal een gelovige ook, alvorens tot de uitvoering van een handeling over te gaan, zich er van bewust moeten zijn dat hij, en waarom hij, zulks doet. Hij moet daartoe de intentie of "niyat" formuleren, hetzij stilzwijgend in zijn binnenste, hetzij met zoveel woorden luide uitgesproken. Door het uitspreken van de geloofsbelijde nis kan men muslim worden, indien men tenminste dat als zijn bedoeling voor zich zelf of voor anderen duidelijk heeft ge maakt. Men kan dezelfde woorden ook uit spreken ter instructie zonder dat de spre ker daardoor tot de Islaam toetreedt. Hiermede hebben wij de eerste plicht van de Islaam vermeld. Eenmaal in zijn leven zal men de woorden van de geloofsbelijde nis uitspreken, door kinderen veelal als een plechtige gebeurtenis gevierd, die plaats vindt na een volbrachte Qor'aan-studie. Hij spreekt dan als volgt: Ik getuig dat er geen god is dan Allah en dat Mohammad Gods boodschapper is (Asjhadu an la ilaha illa' Allahu wa asjhadu anna Muhammadan ra- sulu'llah). Terwijl de eerste plicht dus de erkenning van het Opperwezen inhoudt, heeft de tweede plicht betrekking op de verhouding tussen de mens en zijn Schepper. De band met de Schepper wordt onderhouden door het rituele gebed de salaat (Ind. sembah- jang). Met dit gebed is hier niet zozeer bedoeld om iets te vragen, maar men dient dit in de eerste plaats te zien als een uiting van dankbaarheid voor het bestaan als mens en een erkenning van Allah's grootheid, goedheid en barmhartigheid. Ook de indonesische benaming sembahjang, wil letterlijk zeggen: eerbiedsbetuiging jegens God. Bij het rituele gebed is niet alleen de geest werkzaam, maar ook het lichaam doet mee als consequentie van de leer, dat de geest in de mens slechts kan werken door de aanwezigheid van een lichaam. Verwaarlozing van het lichaam belemmert de werkzaamheid van de geest. De Islaam stelt dan ook als eis, dat het lichaam als drager van de geest in een ritueel reine toestand behoort te zijn, alvorens de geest op God te richten. Daartoe wordt voor het gebed hetzij een "grote wassing" (arab. ghusl), hetzij een "kleine wassing" (arab. wudhu' verricht. Het ritueel van de "wud- hu' is altijd het eerste, dat islamitische ouders hun kinderen plegen te leren. Hoe wel de "salaat" overal kan worden ver richt, waar men zich op de daarvoor be paalde tijd bevindt, verdient het aanbeve ling om naar een moskee (arab. masdjid of djami') te gaan. Het gemeenschappelijk ge bed met anderen zal de band met de mede mens versterken. In het bijzonder wordt deelneming aan het middaggebed op vrij dag (arab. Djum'a: de dag der samenkomst) in de moskee aanbevolen. Men luistert dan vooraf naar de toespraak (chutba) van de redenaar (chatieb, Ind. ketip) die aan elke moskee is verbonden. Na deze toespraak, die in de landstaal kan worden gehouden, volgt dan een kort gemeenschappelijk ge bed onder leiding van de voorganger, de Imaam. De derde plicht heeft betrekking op de ver houding van de mens tot zijn medemens: het is de plicht der barmhartigheid. Sociale voorzieningen, die in de westerse wereld pas in de 20e eeuw als een staatsplicht zijn erkend, heeft de Islaam reeds ruim dertien eeuwen lang als een algemene plicht voorgeschreven. De praktijk laat zien, dat menig muslim in deze aan de innerlijke stem in zijn hart gehoor pleegt te schenken. Zolang de mens vitaal en krachtig is, zo leert de Islaam, moet hij hard werken om zoveel mogelijk kapitaal te vergaren. Slechts een enkeling zal echter suces heb ben, de grote meerderheid blijft arm. Op degene, die in zijn leven geslaagd is, rust nu de plicht om een groot deel van zijn vergaard vermogen te besteden ten gunste van de minder bevoordeelden in de vorm van wat wij kennen als sociale voorzienin gen. Ook tegenwoordig worden nog talrijke scholen, hospitalen, apotheken, gaarkeu kens of andere instellingen ten algemene nutte gesticht en menige moskee is op deze wijze gebouwd geworden. Dat er over deze plicht meer te zeggen zou zijn, evenals over de 4e plicht, die het "vasten" betreft, zal duidelijk zijn. Over de "vasten" heeft evenwel nog geen jaar geleden in "Tong Tong" (no. 13 van 15 jan. 1966) een uitnemend artikel gestaan over de "vasten" (arab. saum, sijam, Ind. puasa), waaraan niets behoeft te worden toegevoegd en waarnaar gaarne verder wordt verwezen. Zo rest ons thans nog te noemen de vijfde plicht: de pelgrimsreis naar Mekka. Dit is eigenlijk een voorwaardelijke plicht, omdat er aan enkele voorschriften dient te worden voldaan. Men moet er 1) de nodige midde len voor hebben; 2) de van de Mekkaganger afhankelijke familie moet gedurende diens afwezigheid kunnen voortleven zoals men dat gewend is; 3) de reis moet veilig kun nen worden volbracht. De pelgrimsreis, (arab. haddji) kan men zien als een ver nieuwing van de band die eens tussen de mens en God is gesloten bij de opname in de islamietische gemeenschap door het uitspreken van de geloofsbelijdenis. Wan neer de pelgrims zich voor de deelneming aan de ceremoniele handelingen in Mekka uitrusten door hun gewone kleding af te leggen en zich allen op gelijke wijze te bekleden met de twee witte doeken: het lendenkleed en het schouderkleed en daar mede de staat van wijding (ihraam) aan nemen, wordt wel op een bijzonder indrin gende wijze de broederschapsgedachte van de Islaam tot uitdrukking gebracht. Alle deelnemers, zijn hier, ongeacht hun maat schappelijke positie in de profane wereld, als mens elkanders gelijken en elkanders broeders voor God, wanneer zij zich ge meenschappelijk opmaken om zich in Zijn dienst te stellen. Alom weerklinken de woorden: "Labbaika Allahumma, labbaika: Wij stellen ons in Uw dienst, O God, wij stellen ons in Uw dienst". In een volgende laatste bijdrage stellen wij voor nog op enkele latere ontwikkelingen in de Islaam terug te komen. Tot onze grote droefheid is op 4 januari 1967 te Djakarta overleden Ir. JOHANNES A. H. ONDANG in de leeftijd van 62 jaar. Uit aller naam L. E. F. Ondang Thousand Oaks - California 91360 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 25