PATROUILLE HET GELUK VAN HET JAGEN n "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk". JOSé ORTEGA Y GASSET tt In 1935 had ik Palembang als standplaats. Het was weer zover dat ik mijn patrouille te water moest maken; dan bleef ik wel zo'n twee weken op stap niet in een ge riefelijke gouvernementsstomer, doch in een onopvallende Soengsangprauw, die als aan- drijfkracht een Chevrolet auto-motor en een groot zeil had. Dit keer ging ik niet zoals gewoonlijk de Moesi-rivier af om bij Soengsang zee te kiezen. Bij Selat Djaran sloeg ik links af een kleine rivier op. Deze rivier verbindt de Moesi met de machtige Banju Asin. In laatst genoem de rivier ligt een groot eiland de Poelau Rimau, dat toen gepacht was door de heer Fisscher, een Duitser met een Japanse vrouw. Hij woonde zelf in Palembang, doch had zijn stiefdochter op de Poelau Rimau gestationeerd om toezicht uit te oefenen op werkzaamheden op de onderneming, de houthandel betreffende. Ik meerde met mijn bootje aan de steiger van deze onderneming om poolshoogte te nemen. Ik vergat te vertellen dat ik vergezeld was van vier rechercheurs van de opium-re cherche. Wij hadden karabijnen en mijn mauser ca. 404 aan boord. Tegen de mid dag kwamen enige handelsprauwen, bela den met pisang en papaja naast ons liggen. In een prauw vlak naast de onze was de prauwenvoerder bezig rijst te koken, hij was alleen. Hij mengde zich niet in de gesprekken van zijn collega's, wat mij verbaasde, want de Palembanger is praatgraag. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam en waarom hij alleen was. Eindelijk vertelde hij mij het verhaal. "Eergisteren voeren wij de Lalang af, mijn zoon was bij mij. Tegen het vallen van de avond ging hij rijst koken op het voor gedeelte van de prauw, terwijl ik achterin mijn avondgebed deed". (Ter verduidelijking dient dat deze prauwen van voren laag zijn en naar achteren hoger oplopen; de ach tersteven bedekt met een atappen dak doet als slaapgelegenheid dienst). Plotseling begon de prauw hevig te schom melen en gilde mijn zoon om hulp. Ik keek op en zag dat een krokodil tegen de rand van de prauw was opgeklommen en de rechterarm van mijn zoon tussen zijn kaken vastklemde. Het dier probeerde hem het weter in te trekken. Voor zover het even wicht het toeliet hield ik mijn zoon aan één der benen vast en probeerde hem in de boot te houden, doch toen de prauw water maakte moest ik wel losiaten. Mijn zoon verdween onder water om niet meer boven te komen. Ik ben er nog geruime tijd gebleven in de hoop dat mijn zoon nog boven zou komen, doch deze hoop bleek ijdel. Ik was zo onder de indruk van het verhaal, dat ik de arme vader belovend wraak te zullen nemen, onze boot onmiddellijk los liet maken om naar de Lalang koers te zetten. De volgende dag voeren wij de Lalang op en toen het avond was voeren wij langzaam terug. Met een groot zoeklicht voor op de boeg belichtten wij de oevers. Ik zag paren van rode lichtjes, ogen van krokodillen. Aan de onderlinge afstand van de lichten de ogen kon men de grootte van het on dier bepalen. Toen kreeg ik ver uit elkaar staande rode lichtjes te zien. Dat moest een flinke kroko dil zijn. Met een zacht zoevende moter voeren wij in de richting van de rode puntjes, die naar mate wij dichterbij kwamen karbonkels werden. Eindelijk konden wij de krokodil zelf zien. Het was een kanjerd! Het bleef lekker lui in de modderige oever liggen en deed geen moeite in het water weg te glijden. Met mijn mauser cal. 404 schoot ik hem onder tussen de ogen; het dier bewoog zich even en bleef dood liggen. Op die avond had ik het aantal grote kro kodillen ietwat uitgedund. Het bleek dat dagelijks minstens één mens uit de prauw Hij is volledig geassimileerd. Hij wil nooit meer terug. De vierde man van rechts spoelde als schipbreukeling aan op de Nw. Guineese kust, werd opgenomen in een Papoea-stam, is bijna net zo bruin als zijn nieuwe volksgenoten, maar draagt alleen nog als Europees kenmerk een baard. Zijn restant kennis van de Britse taal en zijn onwilligheid om met Europeanen te spreken, maken het niet mogelijk te weten te komen welke enorme inspanning de assimilatie hem vroeger gekost heeft, wat hij prefereert in zijn nieuwe bestaan, en waarom hij nooit meer terug wil, ook al staat de weg voor hem open. Raadsel! werd gesleurd en dat alleen op de Lalang rivier. Toen ik een paar maanden later in dezelfde omgeving terug kwam waren de rapporten gunstig; er was niemand meer het slachtoffer geworden van deze lugubere dieren, sinds ik er jacht op gemaakt had. Wij voeren de Lalang af en de Banju Asin op. Drijvend op de ebstroom bereikten wij de zee en gingen in noordelijke richting verder vlak langs de kust varend en gebruik ma kend van de wind; ons zeil bolde en pas seerden wij met een lekker gangetje de rivieren Barong Ketjé (ketjil), Barong besa (besar), Siput ketji en Siput besa. Op de hoogte waarop wij voeren stonden bagans, verblijfplaatsen van vissers. Zij zijn hoog op palen gebouwd, zodat met vloed de bagans toch droog blijven. Deze bagans bestaan behalve uit hutjes, verblijfplaats voor tien of twaalf man, ook uit een vloer van gehalveerde nipastammen, waarop ingezouten vis te drogen wordt ge legd. De vissers, die hier een acht maan den blijven, vangen vis, oedang en nog meer andere lekkere dingen en bereiden ze tot de beroemde djambal roti, petis, ge droogde oedang en trassie. Voor zich zelf maken zij de "tjaluk djem- bret" een trassie bereid uit fijne oedang, die in october wordt gevangen. Deze trassi wordt niet verkocht, doch is bestemd voor eigen gebruik en om thuis in Soengsang, een dorp aan de monding van de Moesi, goede kennissen te gedenken. Zo hoog staat deze trassie aangeschreven; een stukje gebakkard kan zonder meer bij de rijst worden genuttigd. Als wij deze bagans aandeden om verse vis te kopen kregen wij bij wijze van sede- kah wat tjaluk djembret toegestopt. Er voor in de plaats gaf ik deze brave mensen kinine pillen en soda. Dit laatste om open wonden, veroorzaakt door de ste kel van de rog, te compressen. Het doel van mijn tocht was Soengei Benuh een' grensrivier tussen Palembang en Djam- bie. Het water van deze rivier is tot aan de monding zoet. De smokkelaars, die uit Singapore komen en op de terugweg zijn, doen Soengei Be nuh aan om water te fourageren. Aan de monding waren de vissers van de bagan bezig in een grote wadjan petis uit oedang te trekken. Van hen vernam ik dat voor de monding een grote modderbank lag, die bij eb de gehele monding blokkeerde en een uit varen onmogelijk maakte. Wij wachtten op de komst van de smokkel- prauw van Matali, die kanan kiri had zitten opscheppen dat geen politie hem kon pak ken; hij was hen te slim af. Twee dagen verliepen zonder dat de zeiI- prauw van Matali in zicht kwam. De avonden bracht ik door met op het strand te wandelen. Mit een lichtbundel uit een Winchester kop lamp zocht ik de omgeving af, 'n medege nomen karabijn tot schieten klaar houdend. Zo zag ik enige krokodillen haastig weg kruipen, de zee in. Ik hoopte op een hert maar kon gedurende mijn verblijf in Soengei Benuh geen één verschalken. Wat er wel was waren tjelengs, broodmager als een kapstok. Zij voedden zich met krabben, slakken, klapper en de palmiet van pinang bomen die waren aangespoeld. 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 15