SOENDASE SPREEKWOORDEN UIT DE DOOD HERREZEN Anak mêrak koekoentjoengan letterlijk: het jong van een pauw draagt een kuif. De betekenis daarvan is in het Hollands weer te geven door: De appel valt niet ver van de stam. Misschien ook door: Een goed kind, dat naar zijn vader aart. Goöng nabeuh manèh letterlijk: het bekken slaat zichzelf; in de zin van: zijn eigen lof verkondigen, zich- zelven prijzen. Daar hierin ook wel een afkeurende bete kenis zal gelegen zijn, mag men er ons spreekwoord: Eigen lof stinkt voor geven. Oelah pondok koe sapotong letterlijk: Maak het niet kort door (uw werk voor) een deel (te doen). Ga er niet losjes overheen. Baoe baoena tina sindoek letterlijk: (Daar is nog) de reuk van de pol lepel (aan). Het is nog enigszins in de familie, men kan de bloedverwantschap nog met een mud erwten uitrekenen. Zo kan men aan de lepel, waarmede men pas eten heeft opgeschept, nog enige reuk waarnemen, al is er van de spijs zelve niets meer aan te bekennen. Djelema pandjang leungeun letterlijk: Iemand met een lange hand. Gelijk in betekenis aan ons spreekwoord: Hij heeft lange vingers. Djelema hampang leungeun letterlijk: Iemand met een gemakkelijke hand. Men zegt dit van een persoon, die er gauw bij is om zijn handen uit te steken. Hij slaat er dadelijk op, is een vechtersbaas, toont zijn vuisten, raakt spoedig slaags. Ipis biwir letterlijk: Hij heeft dunne lippen. Hij is een nijdig, nors mens, die voor een ander alleen vinnige woorden over heeft. Ook wij hech ten aan zulke lippen, die dan nog liefst sa mengeknepen moeten zijn dezelfde bete kenis ongeveer. Loba teuing biwir, zegt de Soendanees van iemand, die veel praats heeft, babbelbek, praatjesmaker. Ari djaoeh seungit kembang, ari deukeut baoe tai letterlijk: Op een afstand bloemengeur, in de nabijheid stank van st. Op een afstand wel zijn met iemand, maar in zijn tegenwoordigheid met hem harre warren. Lief zijn in de verte, maar in de nabijheid leven als kat en hond. Gedè hoeloe (djelama) letterlijk: Iemand met een groot hoofd. Overdrachtelijk: Hij is trots, meent, dat hij meer is dan anderen. Hij draagt het hoofd hoog, steekt het hoofd in de wind. Katjang ninggang kadjang letterlijk: Erwten vallen op kadjang. Kadjang zijn matten van droge palmblade ren, die, ondoordringbaar voor water, veel emplooi vinden op prauwen, karren, of te omwikkeling van goederen. Erwten, daarop vallende, geven een kletterend geluid en gebruikt men deze vergelijking van iemand, die zeer vlug en veel spreekt. Het is een rabbelkous, hij ratelt er maar op los als een klappermolen. Mojok bolang taleus ateul letterlijk: De bolang bespot de jeukte ver wekkende taleus. Bolang en taleus zijn soortgelijke aard vruchten van het geslacht der aroideae en worden door de Indonesiërs, nadat zij door koken hun scherpheid verloren hebben, als voedsel gebruikt. De pot verwijt de ketel, dat hij zwart is. Seuneu hoeroeng, tjai tjaah letterlijk: Het vuur vlamt op, het water wast tot een bandjir. Men zegt dit van iemand op het ogenblik dat hij zeer driftig is. Opvliegend als buskruit. Koeroeng batok letterlijk: Opgesloten in een klapperdop, toegepast op iemand, die altijd thuis zit, niet houdt van uitgaan en van wien het Hollands spreekwoord getuigt: Hij blijft bij moeder's breipot. Ene tegenovergestelde betekenis heeft: Djaoeh deuleu pandjang lengkah letterlijk: Hij ziet naar de verte en maakt grote stappen. Een uithuizig man, iemand, die veel van uitgaan houdt. Tjara badak Tjihéja letterlijk: Hij is zo vriendelijk als een rhino ceros van Tjihéja. Tjihéa is een district van de afdeling Bandoeng. Waarschijnlijk heeft daar eens een rhinoceros iemand omver gelopen en hebben die dieren te Tjihéja daaraan hun slechte reputatie te danken. De Hollanders zeggen: Hij is zo beleefd als een buffel; of zo vrien delijk als een oorwurm. Balèg tampèlè letterlijk: Een vrijer of vrijster, als een tam pèlè. Tampèlè is een kleine vis, die de Javanen tjoepang noemen, zeer tam schijnt maar, als men ze vangen wil, gemakkelijk tussen de vingers doorglipt. Men past het spreekwoord toe op een jon gen of meisje, huwbaar en verliefd van complexie, maar te bloode om de toege negenheid van het voorwerp der minne te bekennen. Het wordt ook gezegd van een vrouw, die wel stoeien wil en grappen maken, maar, als het spel van Amor recht beginnen zal, zich terugtrekt. J. A. UILKENS In het krijgsgevangenenkamp te Johore was er vaak zó weinig te eten, dat we lang zamerhand inzagen dat we óf zouden moe ten stelen óf van honger sterven. Met mijn twee slapies trok ik er dus af en toe 's nachts op uit. Zouden we ontdekt worden, dan zouden we misschien doodgeslagen worden. So what? Doodgaan van honger of van slaag? Podo waé! We wilden leven, dus stalen we. De kampongs dichtbij waren gauw waak zaam, dus strekten onze speurtochten zich steeds verder uit. Op een nacht met volle maan betraden wij eens dus ook het ontzaglijk grote Chinese kerkhof van Sin gapore (waarvan de doden in Johore begra ven werden). Er is eigenlijk geen kerkhof ter wereld te vergelijken met een Chinees kerkhof. Dat geen einder heeft en geen "wegenstelsels", geen omheiningen en geen systematische graven-markering. We stonden aan de oever van een zee met bevroren golven, waar hier en daar een mausoleumpje uitstak als het in de Saragossa-zee vastgelopen spookschip "De Vliegende Hollander". Het maanlicht scheen als in trance. We liepen maar, we liepen, hopende ergens toch eten te vinden. We waren zelf alle drie mager als ske letten, met alleen een handbrede kanjoet om onze heupen. Onze kromme messen glansden in onze handen als uit de hemel gevallen maansikkels. Wij waren zelf lijken, uit hunne graven opgestaan en warend over een herwonnen wereld als Lazarussen. Als ik uit mijn ooghoek naar mijn kontjo's keek, zag ik dat ook zij getroffen waren door het haast transcendentale beeld. Onze schedels waren kaal als doodskoppen, onze smeulende ogen lagen diep in zwarte oog kassen, onze ribbekasten met de scherpe slagschaduwen van de uitstekende ribben hadden door Albrecht Dürer getekend kun nen zijn. Ik had een knetterend plezier bij de ge dachte dat een Kenpetei-patrouille ons zou zien. Hoe zouden ze vluchten in panische angst! Maar er gebeurde niets. Wie loopt 's nachts op een kerkhof? Onze blote voeten poften zachtjes in het stof van een karrenpad. En joegen wolkjes op als onder de voeten van Kwan Yin. We vonden onszelf geloof ik mooi en sereen. En één millioenste deel van een secon de vloog door mijn geest een soort triom fale vreugde dat de Mens niet sterven zal. De Dood overwinnen dóór de gedaante van de dood. Ik sprak er niet met mijn vrienden over. We waren trouwens aan de andere kant van het kerkhof gekomen, waar een akker lag van een Chinese boer. Er groeide tè- rong telor (egg fruit). De vruchten hingen als eieren aan de planten. Zó'n zot gezicht! We stalen een flinke voorraad en liepen zonder enige gewetenskwelling weer terug naar ons kamp. Ik dacht aan het Middel eeuwse verhaal van Carel ende Elegast. Hoe begon het ook weer?... "een coninck ging ute om te stelen..." We gingen naar bed na een goede maal tijd. Ik leef nóg. T.R. 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 8