Dr. Poerbaijaraka 1884-1964
Een Overgangsfiguur
door Dr. H. J. DE GRAAF
brengen met de toenmalige chef van de
Oudheidkundige Dienst te Batavia, dr. Ha-
zeu, de latere hoogleraar in het Javaans.
Het resultaat was, dat hij in 1910 te
Batavia werd aangesteld. In die tijd ver
anderde zijn naam in Poerbatjaraka. Het
eerste deel, Poerba, herinnert aan de naam
zijns vaders; het tweede, tjaraka, bestaat
uit de 3e tot 5e letter van het Javaanse
alfabet, die samen het woord "bode" vor
men. Ook zal hij toen de titels radèn
ngabéhi gekregen hebben; later kwam daar
nog mas bij.
Te Batavia zette hij het lezen van Ja
vaanse boeken, gedrukte en geschrevene,
onverdroten voort en begon met de studie
van het Sanskriet, de oude taal van India.
Vaak werd hij geraadplpegd door de staf
leden van de Oudheidkundige Dienst in
zaken betreffende de Javaanse letterkunde.
Immers, zijn kennis der Javaanse letteren
was enorm en groeide nog steeds. Daarom
werd hij ook benoemd tot assistent van
prof. Hazeu te Leiden, en menigmaal heb
ik hem daar, op zijn Europees gekleed, zien
rondwandelen. Hij onderwees er de a.s.
B.B.-ers en jeugdige Oriëntalisten in zijn
moedertaal.
Ofschoon hij niet de normale weg (via
gymnasium en Universiteit) naar het docto
raal examen bewandeld had, werd hij in
1926 in staat gesteld de doktersgraad in de
Javaanse letteren te behalen. De naam van
zijn proefschrift luidde "Agastya in de Ar
chipel". Daarop keerde hij naar Java terug,
dat hij sedertdien niet meer heeft verlaten.
Te Batavia wachtte hem een opdracht om
een catalogus der Javaanse handschriften
van het Bataviaasch Genootschap samen te
stellen. Nü was hij in zijn element. Geen
geleerde was beter in staat de massa Ja
vaanse manuscripten, die zich daar sedert
meer dan een eeuw had opgehoopt, te
overweldigen. In deze tijd mocht ik nader
met hem kennis maken. Hij bewoonde toen
een vrij uitgestrekte behuizing op Gunung
Sari, waarvan ik nooit een duidelijk over
zicht heb kunnen krijgen. Behalve zijn groe
iend gezin had hij er nog vele familieleden
onder dak, o.a. zijn begaafde broers, Wira-
dat en Kodrat, die in wajang- en danskunst
uitmuntten. Een enkele maal nodigde hij mij
ook op Javaanse kunstuitvoeringen op zijn
erf, of elders.
Pas in de Japanse tijd en daarna heeft
hij het begeerde hoogleraarschap bekleed
en wel aan verschillende Universiteiten:
Gadjah Mada (Jogjakarta), Universitas In
donesia (Djakarta) en Udajana (Den Pasar,
Bali). Na zijn pensionering leefde hij rustig
in Djakarta, doch onverdroten studerende
en publicerende. Deze vlijt werd beloond
met de toekenning van het erelidmaatschap
van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en
Volkenkunde, in 1963. Deze onderscheiding
waardeerde hij bijzonder. Helaas heeft hij
juist in die tijd, door de omstandigheden
waaronder toen veel lieden met een vast
pensioen moesten zien rond te komen, stof
felijke zorgen gekend, die Oosterse en
Westerse vrienden gepoogd hebben te ver
lichten.
Poerbatjaraka was een man van twee
werelden. Enerzijds had hij diepe eerbied
voor de Westerse wetenschap en haar ver
tegenwoordigers, zoals prof. H. Kern; an
derzijds was hij toch een echte Javaan ge
lessen genoten
In onze tijd, waarin veel dierbaar ouds voor ongehoorde nieuwigheden plaats moet
maken, is het nuttig kennis te maken met een merkwaardige overgangsfiguur, die niet
alleen op de grens van oud en nieuw stond, doch ook tussen Oost en West. Ik bedoel
hier prof. dr. radèn mas ngabéhi Poerbatjaraka, Javaanse taalkundige. Ik gevoel mij hiertoe
verplicht, niet alleen wegens het Javaans, dat ik bij hem opgestoken heb, doch vooral
om de algemene kennis van Javaanse cultuur, die ik bij hem opdeed. Drie jaar lang, n.l.
van 1927 tot 1930 heb ik wekelijks van zijn lessen genoten.
In 1964, toen hij de eerbiedwaardige leef- J
tijd van 80 jaar bereikte, publiceerde een
Indonesisch maandblad een "Nomor Per-
sembahan" te zijner eer, en na zijn over-
lijden in datzelfde jaar schreef dr. Th.
Pigeaud een Engels "In Memoriam" 2). Aan
dit laatste zou ik iets willen ontlenen en er
tevens uit eigen herinneringen aan toevoe- Ir
gen.
Poerbatjaraka's vader was hoveling aan
het hof te Surakarta en heette: radèn tu-
menggung Poerbadipoera. Als gunsteling en
vertrouwd dienaar van sunan Paku-Buwana y *p j
X beweés hij zijn heer persoonlijke dien
sten, doch muntte tevens uit in de Javaanse
dichtkunst Enige reizen van de Vorst over
Java prees hij in dichtmaat, terwijl hij te-
vens belang stelde in de oude Javaanse
letteren, welke neiging zowel zijn zoon als
tellen moest passen, wilde men niet bij de
neus genomen worden.
Op zijn weg van en naar school passeer
de de leergierige knaap de Nederlandse
huzarenwacht en - merkwaardig voor een
Javaan - trad in gesprek met de Hollandse
soldaten, die het wel leuk vonden met een
vlotte Javaanse jongen te praten. Deze om
gang droeg tot zijn vorming bij, daar hij
van Jan Fuselier een aantal kernachtige uit
drukkingen leerde, die hij later wel eens
te pas of te onpas in zijn gesprekken met
Westerlingen mengde.
Een belangrijk moment was zijn "beke
ring" tot de Westerse wetenschap. Reeds
tijdens zijn leven deden hierover legenden
de ronde, waarvan ik er een uit de mond
van dr. Hendrik Kraemer mocht opvangen
Jk hoop bij het navertellen geen fouten te
maken, want het is nu al een veertig jaar
geleden, dat ik het verhaal uit de mond
van de grote Christelijke pionier opving.
Kraemer kende n.l. Poerbatjaraka en diens
vader uitstekend, had bij de laatste zelfs
enige maanden gelogeerd ten einde zijn
kennis van het Javaans en het Javaanse
milieu te vergroten. Hij kan dus een en
ander van Poerbadipoera vernomen hebben
Deze hield eertijds te zijnen huize litte
raire avondjes, mèt andere liefhebbers der
oude Javaanse poëzie. Nu geviel het, dat
de geleerde prof. H. Kern een oud-Javaans
gedicht uitgaf en van een commentaar in
het Nederlands voorzag. Vermoedelijk zal
dit het beroemde Javaanse Ramayana ge
weest zijn. Een aantal exemplaren van dit
werk werden op kosten der Ned.-Indische
Regering onder belangstellenden verdeeld.
Tot hen rekende zij ook de Solose Sunan.
Dr. Poerbatjaraka werkzaam op het Kon.
Bataviaasch Genootschap (Gedong Gadjah).
Achter hem staande Mas Patah, assistent van
de Bibliothéek. 1927.
De vorst liet het boekwerk met zijn deels
Nederlandse tekst aan zijn hofdienaar-dich-
ter over, doch deze wist er evenmin raad
mee. Het boek raakte vergeten, kwam in
een hoek terecht, van waaruit de jonge
Lesja het opdook. Deze, zowel het Javaans
als het Nederlands machtig, verdiepte zich
in Kern's werk, begreep er de zin van, en
...er ging hem een licht op. Een nieuwe,
betere wetenschappelijke methode om !a-
vaanse dichtwerken te behandelen was mo
gelijk!
Toen hij op een der litteraire avondjes
van zijn vader er ook bij mocht zijn, mits
hij als jongeling zedig zweeg en eerbiedig
luisterde naar de wijsheid, die van de lip
pen der ouderen stroomde, vatte hij bij
de bespreking van een moeilijk gedeelte,
spontaan het woord. Tegen alle eerbied
waardige adat in gaf hij zijn eigen mening
ten beste, die sterk van die der ouderen
verschilde. Toen dezen, stom verbaasd, hem
vroegen, waar hij al die ideeën vandaan
had, beriep hij zich op de eerst zo sma
delijk verworpen en verguisde tekstuitgave
van Kern. Men zou toen. zo zegt de over
levering, lust gevoeld hebben, om mèt het
boek ook de jonge betweter te verbranden,
doch dit is gelukkig niet geschied.
Hoe het zij, de arme Lesja kreeg het nu
in dit conservatieve milieu erg moeilijk. Ten
einde raad wendde hij zich schriftelijk tot
de Nederlandse resident van Soerakarta.
Deze was zo wijs hem in verbinding te