Mijn vondsten werden herhaaldelijk in beslag genomen en weggeworpen, maar er was altijd wel iemand in de buurt die ze weer opraapte en zo bleven, wonder bo ven wonder, de belangrijkste exemplaren gespaard. HET EIND: DRIE PAGODEN Eindelijk kwam dan, na anderhalf jaar van de diepste misère, de spoorbaan ge reed. De verbinding kwam tot stand bij de „Driepagodenpas", op de grens van Bur ma en Siam. Het werk van onze groep was nu gedaan, maar het eind was nog niet in zicht. Wij werden teruggevoerd naar het basiskamp te Nom Pladuk om daar op transport te wachten naar Japan, waar wij in de kolenmijn tewerk zouden worden ge steld. Daar troffen wij oude vrienden aan en hoorden wie er in de tussentijd gestor ven waren. Het waren er velen. Onze baarden moesten er af en het hoofdhaar gemillimeterd. De verandering was zo in grijpend dat wij elkaar alleen maar aan de stem konden herkennen. DE VONDSTEN VERLOREN Op de dag van ons vertrek naar Singa- porepore werd tijdens een algemene in spectie mijn gehele collectie stenen werk tuigen weer in beslag genomen. Ditmaal bemoeiden enkele officieren zich met het geval en vroegen de stenen voor mij terug, maar het enige dat zij bereikten was, dat zij een verschrikkelijk pak slaag opliepen. Vanaf dat ogenblik heb ik het opgegeven. Velen hadden hun best gedaan en ruim een jaar had ik ze met me mee gedragen maar nu leken ze dan toch voor goed verloren te zijn gegaan. Ik had er tenslotte vrede mee en zette alles uit mijn hoofd. Een week na ons vertrek van Nom Pla duk, werd het kamp dat bij een spoorweg knooppunt lag, door de Engelsen gebom bardeerd waarbij doden en gewonden vie len. Die dans waren wij juist ontsprongen! VERDER OP REIS Op 7 juli 1944 werden wij te Singapore ingescheept op de „Aramis", een Franse boot die door de Japanners in beslag was genomen. Diezelfde dag hoorden wij dat de geallieerden in Bretagne aan land wa ren gegaan. Wij werden in de ruimen ondergebracht. Het was er gloeiend heet en vies; vliegen- maden kropen over ons lichaam. Er was ook te weinig zuurstof en verschillenden stierven door uitputting. Ze werden in matten gewikkeld en overboord gezet. Met enkele vrienden ontvluchtten wij de rui men en verscholen ons in een leeg zwem bassin. Na enkele dagen, wij waren toen al in de Zuid Chinese zee, mochten wij een uurtje aan boord komen, om wat lucht te happen. Op een avond werd een tanker uit ons convooi getorpedeerd en ging in vlammen op, maar wij waren toen al zo apatisch ge worden, dat wij er nauwelijks aandacht aan schonken. Zigzagvarend en na vele alarmtoestan den bij duikboot of vliegtuiggevaar, kwa men wij in de havenplaats Modji aan op het zuidelijk eiland van Japan, Kiusuh. In de haven gingen wij voor anker en die avond werd de haven door de Amerikanen gebombardeerd vanuit de lucht. Bommen rondom ons sloegen in, felle branden bra ken uit, maar ons schip werd niet getrof fen. De volgende morgen werden wij op de kade weer geïnspecteerd. Toen kwam een van de Hollandse doktoren mij vertellen dat mijn stenen in de bagage van een Ko reaanse bewaker waren. Ik ben er onmid dellijk naar toe gegaan en heb ze terug genomen en wachtte toen maar gelaten af wat er met mij ging gebeuren. Ditmaal ge beurde er helemaal niets en ik werd tijdens de inspectie voor de eerste maal vergeten. Zo kreeg ik dan mijn stenen, die ik al had afgeschreven, weer terug in mijn be zit, behalve een prachtige gepolijste schou derbijl, die ik voor de laatste maal had gezien op de tafel van de Japanse kamp commandant van Nom Pladuk. In het mijnwerkersdorp Nakama werd ons een nieuw mijnwerkerspak van linnen uitgereikt en een paar tennisschoentjes. Ze werden ons plechtig met een toespraak uitgereikt en er werd ons op het hart ge drukt om er zuinig mee te zijn want pas over twee jaar zouden wij een nieuw stel krijgen. Mijn God! De stenen heb ik veilig opgeborgen en nu begon de somberste fase van het hele gevangenschap. Anderhalf jaar werken in de mijnen in Japan onder onmenselijke om standigheden. Het licht in onze ogen doofde langzaam uit TAMBUYSASIAT RUBBERBOS KAMP Welke mede ex-krijgsgevangene kan zich de volgende ogenblikken nog herinneren? Ochtend appèl afgenomen door de Jap die nota bene een kikker onder zijn petje had zitten. de kok van de Amerikaanse keuken die ook eens lekkere sambal badjak wou maken en die bij onwetendheid inplaats van trassie de rosse burma kapoer sirih er in stopte. Hoe tijdens een plotselinge bomaanval, toen we net in de kalie een bad namen, een van de jongens in de consternatie in een bijennest greep in de kali kant, en toen met die hele bijen familie ach ter zich aan dekking zocht in de schuil kelder van de Jappen! Ik had nooit eer der gezien hoe een schuilkelder mid den rn een bombardement zo snel werd verlaten. Dat onze vriend Europees fuselier Buil bij gebrek aan closetpapier de atap van de tussenschotten en omheining ge bruikte. Dat we in ons groepje een Aussie had den met de zweren op z'n achterste waar de ratten 's nachts gedurende zijn slaap aan knaagden, zodat de man op een gegeven moment met een broek liep van Brussels kantwerk. En de bloedzuigers in de kalie zo groot als je middelvinger, groen van kleur met overlangse donkergele en dwarse rode strepen. En dan de djennangkoeken die we af en toe konden kopen. De Amerikanen noemden ze zeer terecht „rubber wheels". EEN ONGEWOON VERZOEK Het gebeurde ergens in Thailand, in één der kampen, de naam weet ik niet meer. Er zijn kampen, waar je de namen van blijft onthouden en andere weer, die je nimmer meer weet. Het kamp zelf kan ik me, vreemd genoeg niet goed meer herinneren, doch het gebeurde, die ik hieronder ga vertellen, is van dien aard, dat ik het nooit van mijn leven kan vergeten. De railroad was reeds klaar en we moes ten alleen maar aan onderhoudswerk doen. Dat was oneindig lichter dan het werk, dat we voordien gehad hadden bij het bouwen van deze spoorweg. Elke morgen gingen we wat krikil/steenslag verzamelen en depo neren dit tussen de dwarsliggers. Het was een eentonig werk, maar niet zwaar. Om plm. 1.00 uur kregen we een half uur rust om te eten. Het eten werd door enige jon gens uit het kamp aangedragen. Dit was altijd een belevenis, want voedsel was in die tijd alles voor ons. De gesprekken gingen ook bijna altijd over eten. Als we gegeten hadden, gingen we er gens onder een schaduw van de een of andere boom zitten, er werden groepjes gevormd en verhaaltjes werden verteld, of we zonderden ons af om ergens alleen te liggen of te zitten. Dien middag, zonderde ik me af en ging ergens alleen zitten. Toen kwam er iemand aan. Het was een Tamil. Deze mensen werden bij honderden door de Jappen aangeworven om de spoorweg op tijd klaar te kunnen krijgen Zij hebben hun eigen kampen, maar de medische ver zorging liet vaak te wensen over. Zij ver dienden 1 tical per dag. Ik weet niet pre cies hoeveel of wijzelf verdienden. Ik denk van 15 tical-cent, per dag, ik weet het niet meer. Nu deze man naderde en vroeg mij in het maleis, of ik hem wilde helpen. Ik zei, waarmee zou ik hem kunnen helpen. Toen hij mij het antwoord gaf, begon ik met mijn oren te klepperen. Ik zei hem toen, dat het me speet, maar, dat ik hem daarmee niet helpen kon. Toen wees ik naar de andere jongens, die daar verspreid lagen of zaten en zei, naar hen toe te gaan, misschien dat er wel eentje is, die hem daarmee kon en wilde helpen. Hij droop af en had kennelijk nergens succes. Ik was de hele zaak gauw vergeten. Hij vroeg mij, hem te doden! De volgende morgen, toen we weer naar het werk liepen en langs dezelfde plek kwamen, zei een van de jongens opeens: „He, kijk wat is dat?" Hij wees naar de kant van de kali, waar bamboestoelen groeiden. Onder een van die bamboestoe len bengelde iets zwarts, slechts een paar decimeters van de grond. Een Tamil had zich daar opgehangen. Of het dezelfde was, weet ik niet, ik heb er niet naar ge keken, maar ik had wel een vermoeden. Adam Boyd.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 20