INDISCHE LETTERKUNDE
5
OP ZOEK NAAR LEVEN.
In dit nummer begint eindelijk de lang door Tong-
Tong verwachte serie artikelen over „Indische Letter
kunde" door R. Nieuwenhuys. Zoals men weet, heeft
dit blad van practisch de eerste dag van zijn bestaan
af gepleit voor een zelfstandige positie en eigen be
oordeling van Indische Letterkunde. Tot nog toe heeft
onze eigen literatuur practisch op „het Procrustusbed
van de Nederlandse Literatuur" gelegen: wat wèl
deugde naar maatstaven van hier, werd geaccepteerd,
wat er niet naar deugde, werd verworpen. Hierdoor
is veel „geaccepteerde" Indische literatuur maar dom
weg ingedeeld bij contemporainen, meestal zonder
enige samenhang of logica, en wat „onder de maat"
was, werd verdonkeremaand.
In feite is "De Zoete Maan der Indische Tropenlite-
ratuur" doorlopend verduisterd geweest door de Ne
derlandse literatuur en veel moois is daardoor ver
loren gegaan.
Nieuwenhuys laat kalmweg het Jaartallenboekje van
de Nederlandse literatuur liggen en kijkt nauwelijks
om naar de Nederlandse literaire stromingen en klas
sen. Hij zoekt naar het Indische Leven in al wat In
disch geschreven is, zoekt op wat Waar en Eerlijk is,
zich zelfs niet storend aan b.v. fatsoensmaatstaven
(hij pikt ook uit de „roddelliteratuur" wat goed is),
maar tracht zodoende op te bouwen een eigen Indi
sche „Gestalte" van literatuur.
Deze bijdrage in Tong Tong over de Nederlandse letterkun
de van Indonesië - meestal kortweg „Indische letterkunde"
of „Indische belletrie" genoemd - dankt zijn ontstaan aan
verschillende verzoeken die Tong-Tong bereikt hebben van
leerlingen van middelbare scholen en kweekscholen, ook
van studenten die inlichtingen komen vragen in verband met
een door hen te houden voordracht of een door hen te
schrijven scriptie of speciaal onderwerp over de Indische
letterkunde.
Ook mijzelf bereiken geregeld zulke verzoeken, meestal
via mijn uitgever. Deze blijkbaar nog vóórt durende belang
stelling voor de Indische literatuur is natuurlijk voor ons
die er direct en indirect bij betrokken zijn - en indirect zijn
dit alle Indische mensen - niet anders dan bijzonder plezie
rig en bemoedigend, want het is weieens ont-moedigend te
werken voor een „doodlopende literatuur", zoals ze ge
noemd is. En in zekere zin hebben de mensen die dit zeg
gen gelijk ook nog! De Indische schrijvers van vandaag
vormen een generatie die langzaam - en misschien vlug -
grijs wordt en die over een aantal jaren uitgestorven zal
zijn zonder opvolgers. Het is eenvoudig niet anders,
het valt niet te ontkennen en het is het beste dit zonder
meer te aanvaarden, zonder te spreken van „noodlot" of
„tragiek" of iets dergelijks. Zulke woorden zijn misplaatst.
De Indische iiteratuur mag dan geen toekomst hebben, ze
is er niettemin; ze is niet meer uit de Nederlandse letter
kunde weg te denken. Bovendien behoeven we over de
Indische literatuur gelukkig nog niet te spreken als over
een dode literatuur. Het is nog altijd mogelijk - maar de
kans wordt elk jaar minder - dat plotseling weer een nieuwe
Indische roman, novellenbundel of iets anders verschijnt,
of dat zelfs een nieuwe „Indische schrijver" opduikt. Mis
schien dat bijvoorbeeld de geheel onbekende F. van den
Bosch nog eens met een bundel verhalen zal komen? Enige
jaren geleden, in 1963, verscheen in het „Gastenboek van
Singel 262" (een uitgave van de firma Querido) een sublie
me novelle van hem, getiteld „Het Regenhuis", waarin ken
nelijk Indische herinneringen zijn verwerkt. En hoe!
Maar zelfs als we er rekening mee houden dat de Indi
sche literatuur nog voor een verrassing kan zorgen - dat
heeft ze meer gedaan - dan nóg is, geloof ik, het stadium
gekomen om haar af te ronden, om ons op haar te bezin
nen. Dan zal blijken dat ze veel omvangrijker en ook veel
belangrijker is dan men tot dusverre heeft aangenomen en
dit geldt niet alleen voor de na-oorlogse literatuur, ook voor
de „oudere".
Laat ik er maar mee voor de dag komen: ik ben op het
ogenblik bezig met officiële steun van het Rijk een soort
handboek te schrijven van de Indische letterkunde, van de
zeventiende eeuw af tot nu toe, ter vervanging van het ge
heel uitverkochte en nu langzamerhand ook wel verouderde
boek van Prof. Dr. G. Brom „Java in onze kunst" dat van
1931 is. Behalve dat de literatuur daarna uiteraard niet aan
de orde komt - en juist kort vóór en na de laatste oorlog
begint de door alle literatuurboekjes geconstateerde „her
leving" - ook als naslagboek voor de oudere literatuur biedt
Brom te weinig houvast; in de eerste plaats door de opzet
van zijn boek, maar ook omdat hij uitgaat van een paar
geheide vooroordelen. Brom was de eerste die de stof
samenvatte; hij heeft inderdaad baanbrekend werk verricht,
maar nu ruim vijfendertig jaar later, kan zijn werk niet ge
heel meer voldoen. Ik ben nu bezig de stof opnieuw syste
matisch door te werken en dit is een bijzonder tijdrovende
bezigheid, ook al omdat het materiaal zich voortdurend uit
breidt. Soms is het ook een heel „saai" werk, want er is
veel bij dat waardeloos is en dat toch gelezen moet wor
den, al was het alleen maar om de waardeloosheid ervan
te kunnen vaststellen. Aan de andere kant ben ik al meer
dan eens beloond door de ontdekking van enkele figuren
als Rumphius, Junghuhn, Van der Tuuk, wetenschappelijke
werkers die misschien niet eens wisten dat ze literatuur
produceerden, maar het niettemin deden. Hoe lang mijn
werk nog duren zal? Wist ik het zelf maar. Laat ik zeggen:
nog één jaar. In dit „handboek" dat ik tegelijk als een soort
leesboek zal trachten te schrijven, besteed ik opzettelijk
veel aandacht aan de literatuur-opgaven om belangstellen
den de weg te kunnen wijzen in de voorlopig slecht ver
lichte kamer die de Indische literatuur heet.
De belangstelling voor deze literatuur is merkwaardig ge
noeg op het ogenblik groter dan de kennis ervan. De tal
rijke verzoeken om inlichtingen - en dat ze juist van jonge
ren komen is het verheugende ervan - bewijzen dit. Men
vraagt geen inlichtingen als men gemakkelijk de weg zelf
kan vinden. Wie zich door de lectuur van toevallig voor de
hand liggende Indische boeken zoals die van Multatuli,
Daum, Couperus, Maria Dermoüt, Alberts, Beb Vuijk, Vin
cent Mahieu en anderen, de lust voelt opkomen wat meer
van deze literatuur te weten moet althans in het begin wel
het gevoel hebben van in het duister te tasten. Hoe moet
hij zich oriënteren? Hij weet niet goed waar hij beginnen
moet. Hij raadpleegt misschien - en dit ligt voor de hand -
de bekende literatuurboeken en -boekjes, maar hij zal er
bitter weinig in vinden waar hij wat aan heeft. Zelfs in de
vrij uitvoerige „Historische Schets" van De Vooys en Stui
veling, zal hij niet meer dan een rijtje vrij willekeurig geko
zen namen en titels tegenkomen. Van een poging om deze
literatuur als een eenheid te karakteriseren, is geen sprake,
laat staan dat men tot een waardeoordeel komt. Alleen ai
door de keuze van namen en titels - goede en slechte, rijp
en groen, alles doorelkaar - geven de samenstellers van
de meeste letterkunde-boekjes er blijk van de Indische lite
ratuur niet of slecht te kennen. Bij hen kan men dus niet
terecht, of men komt verkeerd terecht. Het is daarom be
grijpelijk dat wie zich oriënteren wil, zich maar ten einde
raad wendt tot Tong-Tong of tot personen van wie hij of
zij hoopt dat ze hem of haar verder kunnen helpen.
Wordt vervolgd in T.T. van 30 november.