van tijd en ruimte... brieven van tijd en ruimte brieven van tijd „Vol skeletten 10 Bij de laatste TT (no. 7, pag 3) viel mij op het kopje: „Ships that pass in the nightZoiets zegt ons iets. Als je 's nachts soms urenlang op dek hebt gezeten, met alleen de oceaan, sterren en de maan. En dat zwoegen den ding met zijn ruisende schuim- spoor. In zulke nachten wil je alleen zitten. Je duldt geen ander die een ge sprek wil beginnen. Je duldt slechts een ander die ook hardnekkig zwijgt, an ders is hij een indringer. Maar is het dan wel zo dat we naar het licht ver langen? Vinden we niet dat we genoeg licht hebben aan de uitstraling van dat oneindige heelal. En, Tjalie, de sterren in hun schijnbare nietigheid, zijn betere oriëntatiepunten dan die felle zon. En vaak vaart men het licht vooruit, en als achter het schip eindelijk de eerste bleke lichtstreep zich aftekent, dan wachten we nog even op het opgaan van de zon, en gaan dan triest naar de kooi. En dan, op dat moment, staat de rest van het schip op, onbewust van de door anderen doorwaakte nacht. Symboliek is gevaarlijk. Maar ik ge loof dat ze hier wel opgaat. Tjalie, je vraagt naar het waarom, waartoe, waarheen? „Is er wel een antwoord?" vraag je. Je kunt beter vragen: „Is er wel een antwoord nodig?" En dan zeg je. „NEE." Waarom blijft men 's nachts op een verlaten dek zitten? Waarom rijdt men 's nachts op een oude fiets door een verlaten tropenlandschap met lijkwitte palmen? Waarom ging U in „de indringster" op die plaats zitten? Niet voor het vissen alleen toch? Meer voor iets anders, iets onzegbaars. Zoek niet naar het antwoord. Het antwoord is de onzegbare ervaring zelf. En als U zegt dat het pas met TT goed kan gaan als er een redakteur komt met een goed karakter, goede pen en goede buisness kwaliteiten, dan meent U dat zelf niet. Het is maar wat men onder „goed gaan" verstaat. Uzelf zal wel erkenen dat het TT niet slecht gaat, omdat ze open en eerlijk is gebleven, omdat ze de weg gaat die ze gaan moet. Valt ze op die weg, treur dan niet. Dat is het einde van alles dat LEEFT. De weg naar Mekka ligt vol skeletten. Dat weet iedere Hadji. Juist de geheiligde, kardinale routes in deze wereld zijn gemarkeerd door skeletten. Zodat iedere reiziger langs die weg weet dat dit de route sacré is; en hij beseft daardoor het belang van zijn tocht. Maar, Tjalie, dat weet U allemaal; waarom dan nog die vragen Chr. v. Fraassen. F. Chrisy is één van de weinige lezers, die de korte redactionele artikelen van T.R. niet leest als „ijdele verlangens om maar steeds aan het woord te zijn". In deze serieuzer artikeltjes is over het algemeen de gemiddelde lezer van Tong-Tong aan het woord, die met het steeds nader komend einde van zijn Leven als gerepatrieerde Indischman „zonder verdere vooruitzichten" pro beert een eigen inzicht en een eigen interpretatie te krijgen van zijn Lot. Niet om een excuus te vinden voor een mislukte bestaan, niet om meelii te krijgen voor fouten en tekorten, maar doodgewoon om de Waarheid te vin den. Die nog steeds zoek is in een zee van gevestigde oordelen en voor oordelen, in een „sluitend systeem" van schulden en boetes, van juridisch of religieus genormaliseerde moralitei ten, die geen van alle deugen. Ook willen wij deze Waarheid niet zoeken om onszelf te rechtvaardigen (als Oosterlingen weten wij dat Waarheid en Recht even ondoorgrondelijk zijn als God zelf), niet om een nieuw evange lie te vinden (want wij hebben in Azië tussen té veel levensopvattingen en evangeliën geleefd om „kieskeurig" te kunnen zijn), maar om bij het eind van het leven net als ieder mens op aarde vrede te hebben met onszelf en met Het Leven. Twee sleutels in dit onvermoeide zoeken heeft Chrisy al genoemd: 1. het voortdurende streven van Tong- Tong om eerlijk en menselijk te zijn; 2. het 's nachts alleen zitten, op een eenzaam schip bijvoorbeeld, om direc ter te zijn bij het Eeuwige Mysterie van universum (om niet afgeleid te worden door de schijnbaar nimmer aflatende vergissingen van de menselijke be schavingen). Dit eerlijk zijn heeft nodig gemaakt dat heel wat noten gekraakt moesten worden en nog steeds gekraakt wor den. Heel wat zelfingenomenheden en vooroordelen. Dat Nederlanders supe rieur zijn, dat Indischgasten of Indo's of Indonesiërs superieur zijn, dat wes ters leven superieur is aan oosters leven. En omgekeerd: dat alle Ame rikanen materialistische dollarjagers zijn. Dat alle „Moffen en Jappen" eeu wig gehaat moeten worden (en „wij" de brave Hendrikken, die altijd tekort gedaan worden). Dat het Indische leven zo braaf en constructief en nobel was. Dat Indonesiërs onderdrukte zielepo- ten waren. Enzovoort enzovoort. In Tong-Tong is de roede niet ge spaard. Noch t.a.v. de hyprocrieten en Farizeeërs onder ons, noch t.a.v. Tjalie zelf. Ik heb mét Tong-Tong geboet (en zal nog vaker boeten) voor tal van fouten. En het is GOED dat Tjalie en de Tong-Tong-lezersgroep veel fouten maken, WAARVOOR BOETE GEDAAN WORDT, want alleen als wij mense lijker en eerlijker tegenover elkaar staan, zullen de besten van ons het mooiste vinden dat voor een mens in dit aardse leven is weggelegd. Vlucht niet. Als je als tamboer vóór aan de troep vallen moet, val, maar sta weer op, pak de trom en ga verder. Het hele lange leven van ons In dischgasten, van Linschoten en Hout man af tot de laatste spijtoptanten toe (en de vele Indische generaties die nog na komen zullen), is het leven van een Legerkaravaan op mars met on telbaar vele soldaten die vielen en weer opstonden. En wéér vielen en wéér opstonden. Maar wij waren sol daten van één leger. Door de Almach tige in het leven geroepen voor een nog steeds ondoorgrond Doel. Een leger met een onzegbaar droevig Mars lied: „Maniseemaniseehet is terlaloe, manisee!" De grootste vijand die dit leger ge had heeft, is NIET het onverschillige „batenzoekende" Nederlandse volk ge weest, nóch het „wraaknemende Indo nesische volk na eeuwen van onder drukking". De grootste vijand van de Indische groep zit in het leger der voorbeeldige braven, die Goddank (en alléén God zij dank!) nooit iets ver keerds deden en zich met een aure ool van burgerlijke braafheid distanci- eerden van hun „slechte" broeders, maar ook niets deden om door opof ferend sociaal werk, de Indische groep te helpen. Wie hebben de arme fuse liers van de Atjehse blangs een men selijker leven gegeven? Wie hebben de tangsi's herschapen tot oasen van klein menselijk geluk? Wie hebben de soldatenwezen uit de Magelangse kam pongs gehaald? Wie de arme Indo paupers uit Kemajoran en Kremban- gan? Wie hebben de Islamieten beter leten begrijpen? Wie hebben de Indo nesische talen, zeden en gewoonten bestudeerd? Wie hebben de basis ge legd voor het Adatrecht en voor het Corps BB? Wie hebben in de verste rimboe's de cultures aangelegd, wegen en KPM-steigers gebouwd? Pas als je de gelederen bestudeert van de In dischgasten die wat GEDAAN hebben, vind je ook het leger van de mensen die op velerlei wijzen „fout" waren, nagewezen werden en veroordeeld tot vaak ver na hun dood toe. Voor hén schrijft Tong-Tong. En als dus zijn ei gen redacteur zelf een vat vol fouten is, is het slechts „l'histoire qui se ré- pète". Maar worden WIJ wijzer? Laat ons niet vergeten dat alles wat wij tot de dag van heden gewonnen hebben, óók te danken is geweest aan de arme fuselier die aan dysenterie stierf achter Takengon met zijn laatste droeve gedachten bij zijn meisje in Dokkum, óók aan het ambtenaars bruidje dat haar man volgde tot ver achter Moearatéwé en kansloos stierf op het kraambed, ook aan Njoo Anoe die als kansloos paupertje zijn laatste rol uit het hoofd leerde van Hamlet voor de Stamboel aan malaria stierf achter Tanahtinggi. En hoe weinigen hebben de groep begrepen van hen die met welverdiend verlof hun laatste dagen sleten in Nice of als fijngema- nierd imitatie-dametje Chalet Suisse frequenteerden in 't Haagje

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 10