„Coolen bikin gebed sama dia poenja orang timpoo goenoeng Keloet petjah". Bij een van de verschrikkelijke uitbarstingen van de Keloet had Coolen evenals zovele rijkaards te paard kunnen vluchten, maar hij verkoos bij zijn gemeente te blijven. Toen de aarde schudde en de zon verduisterd werd, de lucht vol was van de alarmsignalen van tongtongs van alle kanten, zocht men elkander op in gebed. De kolonie bleef gespaard. De Javanen geloofden vast en zeker, dat dit zegen aanbracht. Coolen werd een rijk man: 60 vrou wen stampten zijn rijst in 25 stamp blokken. Hij bezat, zo zei men, geld als kiezelstenen en bewaarde het in vier grote kisten. Voor tellen had hij geen tijd. Hij leefde nu als een Javaanse aris tocraat en liet daarom een volledige gamelan en 'n wajangspel maken. Een dalang werd ontboden voor de verto ning; maar als de dalang er niet was, deed Coolen het zelf. Hij danste zo goed als een Javaan. Behalve de wa jang koelit en kroetjil werden ook to- peng (masker-)vertoningen gehouden. Maar Coolen wilde een Christen landheer zijn en zijn Javaanse opge zetenen het Christendom leren, doch dan naar Javaanse trant. Hij had dro men, gezichten. In een dier gezichten verscheen hem de aartsvader Noach, welke hem opdroeg aan zijn Javanen Christus te prediken als de „Recht vaardige Koning", dus als de Ratoe Adil. Deze openbaring deelde hij eerst slechts aan weinigen mede, later, toen de belangstelling groeide, aan grotere scharen. Hij sprak met de Javanen over zedelijke krachten, die men ver werven kon door de leer van de Pro feet Jezus, van Nabi Isa, aan te ne men. Dit leidde tot discussies met ge leerde, diep ingeleide kjai's, in welke woordenstrijd Coolen door zijn kennis en gevatheid gewoonlijk overwon. De Javaanse ilmoe, zo sprak hij, was maar een menselijk maaksel en de Javanen moesten de „ilmoe Christen" aanvaarden, die van Allah kwam. Nu ging hij over tot regelmatig on derricht in zijn pendopo, waar velen naar hem kwamen luisteren. Ook ver telde hij de Bijbelse verhalen door middel van de wajang, die hij dan zelf vertoonde. Bij wijze van rapal's werd de trits: Tien Geboden, het Onze Va der en de twaalf Geloofsartikelen uit het hoofd geleerd, en later, gelijk bleek, te pas of te onpas gebruikt. Zijn godsdienstoefeningen bedoel den, dat de Javanen bij de aanvaar ding van het Christendom vooral Ja vaan zouden blijven. Waren de levens krachten van het Evangelie maar een maal in hun ziel doorgedrongen, dan zou het Javaans volkskarakter zich vollediger kunnen ontplooien, en zou den zij eerst volkomen aan hun levens roeping beantwoorden. De zondagse bijeenkomsten verlie pen als volgt. Als allen gezeten waren trad Coolen op met een Bijbel - deze was pas in het Javaans vertaald -, on der de arm, nam plaats achter een lessenaar, bad en las een hoofdstuk voor. Daarna volgde geen preek, maar weerklonken afwisselend liederen en gebeden op tembang-wijzen. Na afloop der godsdienstoefening ging men niet dadelijk uiteen, doch zette het samen zijn in Coolen's pendopo voort met wajang, gamelanspel en dikir, onder zingend reciteren met handgeklap en hoofdbewegingen, net als bij de Mo hammedanen. De belangstelling nam zo toe, dat Coolen als een begin van organisatie een Javaanse voorganger en twee ou derlingen aanstelde. Gepoogd werd ook de Javanen zedelijk te veranderen en hij schreef een strenge, Christe lijke adat voor, o.a. ten aanzien van het huwelijk (waarbij Coolen zelf he laas geen te stichtelijk voorbeeld gaf). Men kan aannemen, dat Coolen's Christengemeenschap tussen 1845 en 1850 het hoogtepunt van haar bloei doormaakte. Dramatisch was zijn op treden tijdens de uitbarsting van de Keloet in 1848. Toen een lahar van vuur, as en modder Ngoro bedreigde, snelden allen naar het huis van Coo len. Daar verhief zich zijn indrukwek kende gestalte en hij sprak met luider stem: „Knielt, kinderen, knielt! Bidt met mij tot God! Aan Ngoro zal geen leed geschieden!" En de moddervloed ging aan Ngoro voorbij. Na 1850 ging het minder goed met Ngoro en zijn landheer, deels door eigen schuld. De begeerte naar steeds meer geld kreeg hem zo te pakken, dat hij bij het opbergen van de rijst oneerlijke praktijken toepaste. Dit wekte ontevredenheid bij zijn mensen en sommigen verlieten het landgoed. Een daarop volgende hevige brand, die het ganse complex verwoestte, kon men bijna als een hemelse bestraf fing beschouwen. Zelfs een deel van het vele zilvergeld versmolt. Met ver eende krachten werd het landgoed herbouwd. Zijn schuren raakten weer vol. Coolen was nu wat milder ge stemd tegenover zijn opgezetenen. Want toen in 1852 een hongersnood Oost-Java teisterde, verkocht Coolen zijn voorraad rijst tegen lage prijs. De hongerigen, die van verre kwamen en niets meer bezaten, kregen de rijst om niet. Ingrijpender waren de gebeurtenis sen, die Coolen's positie als gods dienstig leider schokten. Wij moeten 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1967 | | pagina 15