DE WERELD IN!
Deksels heet was het die zondag
middag, dan nog in bed te moeten
blijven voor de verplichte middagrust,
was voor ons grote kinderen (mijn
broertje 11 en ik 13) een ware beproe
ving. Wij hielden 't ook niet lang uit
en besloten naar onze vrienden te kij
ken, die aan de andere zijde van ons
woonden, Mohardjo en Dadang gehe
ten, zonen van de Dokter Djawa. (Ja
vaans arts). De oudste had nog 'n bij
naam, "Gering", omdat hij zo mager
was. Onhoorbaar opende ik het raam,
warempel, alsof wij het afgesproken
hadden, keken we in twee glunderende
gezichten. Ze gebaarden ons achter de
tuinmuur te komen, waar reeds wat
schaduw lag. In een paar tellen waren
wij er, over alles werd gesproken, tot
dat er niets meer te vertellen viel.
Stierlijk verveelden we ons, totdat Ge
ring, altijd initiatiefnemer, op een lumi
neus idee kwam. Zeg lui, weet je wat
we nu eens moeten doen? Laten wij
deze weg, waar we al zo lang aan
wonen helemaal afwandelen en zien
waar hij uitkomt. Pracht idee, dat met
een door ons allen werd toegejuicht.
Daar gingen we dan, in die grote
hitte op blote voeten, zonder hoeden,
zonder proviand. Pemalang, was niet
groot in die tijd, meer dan een gehucht
was het zeker niet. Het duurde niet
lang of we waren ver van de bewoon
de streek en liepen dwars tussen rijst
en rietvelden in. Wel wetend hier nie
mand te zullen storen, dan misschien
alleen de vogels in de velden, werden
wij luidruchtig. Al gauw kwam het tot
zingen en zo werd het gehele reper
toire uit "Kun je nog zingen, zing dan
mee" zowat afgedraaid. Een jool dat
we hadden!
In de vrije natuur te toeven is beter
dan een benauwd bed. Zakmessen
kwamen te voorschijn en menig rijst
plantje moest het ontgelden. Van de
pijpen maakten wij fluiten en door on
ze handen aan 't einde daarvan open
en dicht te doen verkregen we ver
schillende toonaarden. Dat werd een
wedstrijd. Ajoh, van wie het mooist?
Van lieverlee zakte de pret, naar
mate aan de weg geen einde kwam.
Een dorst dat we kregen, geen water
bij de hand, wat nu! Maar waar de nood
het hoogst is, is redding nabij, want zie
bij een bocht van de weg zat een toe-
kang tjendol gelaten zijn sporadische
afnemers af te wachten. Wij waren
weer vol goede moed. Even werd het
bijna een teleurstelling toen het leek,
dat geen van ons geld op zak had.
Gering tastte diep in zijn achterbroek-
zakje en ja hoor een stuiver kwam
tevoorschijn. Kletterend liet hij het tus
sen de glazen vallen en vroeg vier te
vullen. Omdat het vijf centen waren,
kregen wij er nog elk een stukje tapé
toe! (ja, mensen dat was anno 1917).
Toen ging het weer vérder. Er scheen
echter geen einde te zijn! Angstig werd
het ons om het hart, want de zonne
stralen waren reeds zwak, teken dat
het laat werd. Somberder en somber
der keken we, tot opeens een heerlijke
bries ons tegemoetkwam. Hoorden we
goed ruisen!! Dit betekende dat we
vlak bij zee waren. Zie links van ons
ontwaarden wij bogen, was dat niet de
brug over de kali Pemalie? Vóór ons
keken we tegen een dijk op, we klau
terden er tegenop, en we stonden op
de grote postweg aan Java's Noord
kust.
Om de zee van hieruit te kunnen
zien, waren we te kort van stuk. Deels
ook door het vele groen, dat er voor
groeide. De frisse zeelucht was voor
ons na zoveel ellende te hebben door
staan, een ware verkwikking. Voor Ge
ring en mij was dit niet voldoende, zien
wilden we haar. We klauterden snel in
de brugbogen, waar we ons naast be
vonden. En ja, over bomen en bosjes
en kampongs zagen we Java's Noord
zee. Donker was reeds haar kleur
waarin de gouden .glans van de onder
gaande zon wondermooie tinten tover
de. Haar zo te zien, haar te horen, de
wind te voelen, was voor ons een bele
venis. Maar aan alles komt een eind.
We moesten naar huis en de weg was
o, zo lang nog.
Opeens bedacht ik me, dat ik hier
eerder beslist al eens geweest was,
met vader en broers op zogenaamde
krokodillenjacht. Wat mijn vader toen
onder schot kreeg, was slechts een
binjawak (leguaan). Hier in de buurt
moest dan de weg naar het strand ook
zijn, waar we toen ook gewee.st waren.
Alle karrevoerders die de stad ingin
gen moesten daarlangs. We liepen een
eindje terug en ja, hoor, we vonden
haar. We besloten dicht bijeen te staan,
juist bij de bocht, om op te vallen.
Lang hoefden we niet te wachten, daar
kwamen er al een stuk of wat aange
reden. Beladen met visvrouwen en
manden boordevol vis. Uit alle macht
gilden wij: "Setop koesir, aweh noem-
pang." (mogen we liften). Wij hadden
succes. Mijn broertje en ik werden in
de eerste kar opgenomen, Gering en
Dadang in de volgende. Vis a vis zaten
we elk, tussen twee visvrouwen in.
Alles stonk er naar vis! De vrouwen
hadden een sterk gerimpelde huid,
daarbij gitzwarte tanden en onderlip
pen die ver vooruit staken vanwege
de sirihpruim die er tussen zat. Zo nu
en dan werd een flinke straal rode sap
uit de kar gespoten. Maar dit alles
deerde ons niet, blij als we waren, die
lange afstand niet meer barrevoets te
moeten afleggen. Al ware het tien keer
zo erg geweest, onze harten waren
vervuld van dankbaarheid.
Vriendelijk vroegen ze ons of we
verdwaald waren? Toen we dit mot
tranen in de ogen beaamden, kregen
ze oprecht medelijden met ons. Wij
werden zowaar tot voor de poorten van
onze ouderlijke woning gebracht. En
toen mijn vader hen een fooi wilde
geven, legde de koetsier de zweep
over het paard terwijl hij zei: "Embot-
ten ndorroh." (het hoeft niet, mijnheer).
Goede eenvoudige zielen, uit een
goede oude tijd!! Tante Bet
EEN BALISCHE ANEKDOTE
Het begon met een ernstige Be
stuursvergadering ter hoofdplaats Sin-
garadja, n.l. de "sangkepan" van 1906.
De vergadering werd door de Resident
d. B.K. geopend, in bijzijn van contro
leur W. Aanwezig waren alle Moh. en
Hindu-Balische districtshoofden en het
hoofd der Chinezen. Besproken werd:
i. "Kleding van de vrouwen". De hulp
en de medewerking der hoofden werd
verzocht, om te zorgen dat de Balische
vrouwen (van Noord-Bali) er langza
merhand toe overgaan hun buste te
bedekken hetzij met een slèndang, het
zij met door een baadje te dragen,
indien zij zich ter hoofdplaats Singara-
dja bevinden, dan wel indien zij de
passers ter hoofdplaats bezoeken.
De hoofden behoren de bevolking er
op te wijzen dat het een teken van
beschaving is indien de vrouwen voor
de man verbergen, wat voor hem ver
borgen behoort te worden gehouden
in het openbare leven.
Alle hoofden verzekerden, dat zij
daartoe de nodige wenken zullen ge
ven.
Dit was het voorspel van het drama,
dat nu volgde. Het gebeurde n.l. dat
kort daarop twee jongedochters van
deze Resident op een achternamiddag
(zondag?) te Singaradja een wandelin
getje maakten en daarbij opeens een
Balisch jong vrouwtje ontmoetten
zonder slendang, zonder baadje!... Er
bleef de geschrokken Balische schone
nu niets anders meer over dan het
vermeende wettelijke voorschrift op te
volgen, in gehoorzaamheid: met beide
handen lichtte zij haar sarong op, tot
hoog boven de buste Tableau!
Samudradatta 1966
IJS COMBINATION
Op Semarang had men indertijd nog
afstammelingen van Afrikaanse slaven
wonen. Zij werden door 't Gouverne
ment ondergebracht als "Met Europe
aan gelijkgestelden". Zo kwam een
klein, pikzwart, bijdehand meiske met
zwarte krullekop op school. De onder
wijzeres vroeg "Hoe heet je?" 't Kind
gaat parmantig voor de juffrouw staan
en zegt: "Mijn vader Afrikaan, mijn
moeder Javaan, ik Europeaan, mijn
naam Sneeuwitje IJs!
Mevr. J. Oostwald-Stada
16