Op patrouille en avontuur HET GELUK VAN HET JAGEN Mei de Ceram-killers in de rimba door Jim Horninge "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk". JOSé ORTEGA Y GASSET Het rimboe-bivak aan de zuidkust van het Molukken-eiland Ceram, lag nog in kille duisternis gehuld. Een oplichtende streep aan de hemel in het oosten, ver raadde echter reeds de naderende ochtend. In de tenten echter, bewoond door de „Rebellen-Club", was alles in rep en roer en heerste een onvoorstelbare chaos. We maakten ons klaar om op een maand patrouille te gaan, de eerste meerdaagse patrouille, die door ons Detachement op Ceram gelopen werd. Dat onze sectie, die geheel bestond piertje van het platgebombardeerde uit miliciens en landstormers, door on ze Detachements-Commandant, een Atjeh Kaptein met de „bloedvingers" op de kraag (de drie-puntige rode uit monstering van het élite Korps Maré- chaussée), uitverkoren was om deze eerste en ver-verkennende patrouille te lopen werd door ons als een grote eer beschouwd. Temeer, daar 't over grote deel van ons detachement be stond uit Ambonezen en Menadonezen onder beroepskader, terwijl de „baas" van onze club een thee-planter uit de Soenda-landen was, maar tevens een rimboe-loper en verwoed jager. Onze bijnaam hadden wij te danken aan het feit, dat wij naar militaire begrippen niet „model" waren en een zekere „dubbele" (Sergeant Majoor), noemde ons wel eens meewarig glimlachend „een vrijgevochten bende" of „een stelletje stropers". Maar officieel wa ren wij: 3de Sectie, 3de Peleton, 4de Compagnie van het 50ste Bataljon van het KNIL, gevormd in Manillat door „Paatje Drost", de man die door ons op de handen werd gedragen. De ja gers, die de „Ceram-Killers" vormden, waren tevens allemaal „Rebellen" en als embleem van onze jachtclub had den wij de rood-zwart-blauwe „badge" van het Ceram-Detachement met daar tegenaan het gewei van een kapitaal Molukken-hert (Cervus hippelaphus moluccensis). Naarmate het licht werd en langza merhand veldbedden en rugzakken de tenten uitgesleept werden, begon iets van orde merkbaar te worden. Na gauw nog een duik genomen te heb ben in het heldere, ijskoude water van de Wai Meten die langs het bivak stroomde, traden we aan. Glimlachend tolereerde ons Detachements-Com mandant, dat onze jachtbuksen ook opgeladen werden: een M.1-Jungle-ca- rabine, een 30./06 Springfield en een paar omgebouwde Lee Enfields. In een kreunende, krakende Japan se Toyota-leger-truck reden we door sagopalm-moerassen naar het smalle door jungle overwoekerde kustplaatsje Piroe. Daar lag ons „troepenschip"; een ouwe, stinkende, Japanse, 150-tons, houten trawler. De kapitein was een Papoea, die een of ander Australisch uniform droeg met een verkreukelde KPM-pet en ijverig Japanse zee-kaar ten stond te bestuderen, die hij niet lezen kon. Zijn stuurman, tevens hoofd-machinist, was ook een Papoea die één of andere Japanse marine-pet opgescharreld had, die bovenop zijn vettige kroesbol balanceerde. Toen wisten we nog niet, dat de „kapitein" eigenlijk een mantri van het Boswezen was en wel begrip van bomen had, maar niet van navigatie en dat zijn stuurman alleen met uitgeholde boom stammen gevaren had. Eindelijk was alle barang op dek ge stouwd en konden we vertrekken, maar weigerde de versleten diesel motor alle medewerking. Uren werd er door de „hoofdmachinist" aan geprutst en gepeuterd, totdat uiteindelijk Hans, de taaie kale planter, de technische leiding overnam. Intussen kortten wij de tijd met hengelen en zwemmen. Eindelijk, met een paar flinke knal len, sloeg de motor aan en sprongen we gauw aan boord. Even bleven we nog op een karang-rots hangen, toen voeren we de baai uit en de Banda- zee op. Lui lagen we op dek te genie ten van het in late middagzon baden de eiland, dat met snel vervagende contouren langs ons heengleed. Intens genoten we van de vrijheid na twee jaren „vakantie" in het land van de, nu ondergegane, „Rijzende Zon". Na zonsondergang brak plotseling brand uit in de machinekamer en verstikken de rookwolken walmden omhoog. Brand op een olie-doordrenkte houten schuit, zonder reddingsboeien en zelfs geen stukje hout, in het hardstikke donker en op een woelige zee. Uren vochten we onvermoeid om de brand te blussen, wat ons tenslotte lukte. Maar de motor had er verder meer dan genoeg van. De nu stuurloze schuit dobberde en tolde als een gek en de hele club was zo ziek als een kat, de bemanning incluis. Iets zien of doen konden we niet en alleen maar hopen niet te ver de open zee op te drijven of op een koraalrif te lopen. Tegen de ochtend kalmeerde de zee en zagen we met licht worden een eiland, dat onmogelijk Ceram kon zijn daar het aan de verkeerde kant lag. Met raden en gissen van de Ja panse zeekaarten, veronderstelden we dat het Ambon moest zijn en dat we dus Saparoea voorbijgedreven waren. Blijkbaar was de motor voldoende uit geslapen, want kregen ze die weer tot ieders verbazing aan de gang. En na een paar uur varen, kregen we de kust van Ceram weer in zicht en her kenden dichterbij gekomen de baai van Piroe, dus waar we onze tocht be gonnen waren. Vlak onder de kust voeren we verder totdat de motor nu plotseling voorgoed de laatste adem uitblies. Weer stond er een zware zee en de stuurloze dobberende schuit ging te keer als een bokkende kameel, ledereen moest zich met handen en voeten vasthouden om er niet afge- zwiept te worden. Tot overmaat van ramp viel ons enige petroleumblik, te vens rijst-, soep- en braadpan, over boord. We kwamen nu in ondieper wa ter en gooiden beide ankers uit. Met een klap knapten de kabels, we kwa men in de branding terecht om even later met een krakende smak op ka- rang-riffen gekwakt te worden; wel hoog, maar helemaal niet droog. Elke hoge golf tilde de onfortuinlijke schuit weer op om direct daarop weer kei hard neer te kwakken, waarop alles en iedereen door elkaar tuimelde. Toch waren we blij harde grond onder de schuit te hebben en geen diepe zee. Pas met eb bleef de trawler rustig lig gen en zagen we kans met onze ba- rang' over de koraal-riffen aan land te komen. De bemanning stuurden we met bericht over land terug. In het bos langs het strand sloegen we 'n uiterst primitief bivak op en smulden van rijst met corned-beef; afgezien van wat droge beschuit, onze eerste maaltijd in twee dagen. De volgende ochtend trokken we langs een weinig gebruikt voetpad verder en kwamen aan een klein, vriendelijk vissersdorpje. Van hieruit zetten we de tocht voort in „kolé-kolé's" (uitgeholde boomstam men met vlerken). Over een spiegel gladde zee gleden we over de won dermooie wereldberoemde zeetuinen van de Molukken. Het kristalheldere water gaf ons de illusie over deze „si lent world" te zweven. Pas in dit wa ter hebben de talloze soorten koraal, zee-anemonen zee-sterren, koraalvis jes en veelkleurige krabben, hun bril- liante kleuren. Dolfijnen dartelden aan de oppervlakte en een enorme zee schildpad dook verschrikt onder. Onvermoeid pagaaiden de Alfoeren de kolé-kolé's uur na uur voort, ryth- misch gleden hun pagaaien zacht bor- Zie verder pag. 17 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 15