Een bange nacht VROUWEN BUITEN DE KAWAT oooooooooooooooooooooooooooo LEZERS IN AMERIKA 10 Juli 1942. De laatste dag, dat de krijgsgevangenen in 't 10e Bat. op Malang hun familieleden voor een kort bezoekje in 't kamp mochten ontvangen. Mijn man was één van hen. Bij de inval van Japan en kort daarop onze overgave, zaten wij in ons vacantie- optrekje op Berme; mijn "Hof van vrede". "Blijf rustig waar je bent; niet heen en weer trekken in oorlogstijd", waarschuwde mijn man, toen h ijons verliet om "zijn plichten jegens 't vaderland te vervullen". Maar ik was al net zo kalang-kiboet als iedereen en toen ons op een kwa de dag de auto werd afgenomen, durf de ik niet langer te blijven in de een zaamheid. Met onze vijf kinderen, van drie tot vijftien jaar, nam ik mijn intrek in 't hotel op Probolinggo. Vandaar uit maakten wij de reizen naar Malang, iedere tiende van de maand. Ik meen drie of vier keer; toen was de koek op, de poorten gingen dicht, voor goed. Daar zaten we dan. Waar nu heen, zonder geld? "Naar Meneng", schreef mijn vader uit 't Banjoewangi'sche. "Nu jullie mannen er niet zijn om voor jullie te zorgen, is 't opnieuw je vaders plicht". We maakten met de trein de moeizame reis naar Banjoewangi en verder per dogkar tien kilometer noordelijk, naar Meneng, de klapper-"tuin". Daar koempoelden we samen, vier zusters en één schoonzuster, met to taal elf kinderen, 't Was een huisje vol en hoe lief ook bedoeld natuurlijk werd 't té veel voor de twee oudjes. Mijn gezin was 't grootst, dus voelde ik me verplicht voor ruimte te zorgen. Van levend hout (kajoe santenan, ook wel djaran) bilik en atap liet ik een pondok bouwen aan 't strand, tegen over 't ouderlijk huis. Een grote goe- boeg, een meter of drie boven de begane grond. Langs een ladder klom men we naar boven, kropen we door een luikje in een groot vertrek, waar ik onze bedden neerlegde, zonder klamboe's. Aan de voorkant, met 't uitzicht op straat Bali, was een grote opening in de gedek-wand, waar ik tulle voor spande. Als we 't gordijn opzij schoven konden we vér over 't water uitkijken. Hoe wonderlijk waren die nachten, met alleen maar de wind die door de tak ken ruiste van de ketapang-boom; een snauwende kalong en 't rustige geronk van krekels onder de aardkluiten, 't Breken van de golven, vlak-bij. Nach ten zonder angst voor enig gevaar, in vol-oorlogstijd. Dit tekende wel de goede gezindheid van de madurese be volking nog altijd jegens ons. De streek was dun bevolkt en de mensen vertrouwd. De meesten kende ik nog uit mijn jeugd. 't Grootste deel van de dag lagen de kinderen in zee, ze speelden aan 't strand. De maaltijden gebruikten we bij 14 Oma en Opa; om een uur of acht 's- avonds, trokken we ons terug in de pondok. Om, als de maan helder scheen nog lang uit te kijken over de zee. We zongen samen liedjes, drie stemmig; de grote neven en nichten waren er ook bij. En we zouden ons gelukkig gevoeld hebben, als daar niet 't schrijnende gemis was van man- en vader. En dan kwam plotseling de jap met nieuwe bepalingen. Willekeurig en overal anders. Hier moesten alle blan da's van buiten de stad zich melden voor de totok-wijk in Malang. Mijn ou ders kregen aanzegging, al mijn zus ters. Maar ik niet. Ik informeerde bij de politie, als mijn familie weg moest, wilde ik niet achterblijven. Zo lang ik geen oproep had gekregen, mocht ik de stad niet verlaten. Maar 't huis wordt verzegeld". Dan krijgt u in de stad wel een wo ning aangewezen". Ik begreep waar zij naar toe wilden. Ze haalden bij mij uit de pondok de radio weg en zagen de grote dochters uit de takken van ketapang duiken in de golven. Uit de kotta waren een paar meisjes weg gebracht. Vrijwillig? Mis schien gedwongen? Ik besloot, ondanks 't verbod, deze streek te verlaten; en wel zo spoedig mogelijk. Nog vóórdat mijn ouders en zusters zouden vertrekken. Ik zocht wat kleren uit, voor ieder van ons een rugzak met 't allernoodzakelijkste en beloofde de rest aan een vertrouwde dogkar-koetsier; Mat-ali. Zijn vader reed ons vele jaren geleden naar- en van School. Dogkar-kinderen. Mat-ali zou om drie uur in de morgen met zijn dogkar komen om ons naar de trein van half vijf te rijden; de vroegste. Niemand in huis deed die nacht een oog dicht. Om twee uur zaten we ge pakt en gezakt te wachten. Kwam hij? Of zou hij zich niet houden aan zijn belofte? Toch wel. Daar klonk de hoef slag van een paard. "Kind, zou je 't wel doen?", twijfelde papa. "Ik moet; ik kan niet anders". We namen afscheid en laadden ons in, mijn drie meisjes, twee jongens en ik zelf. Huib van even drie viel op mijn schoot onmiddellijk weer in slaap. De wielen met rubberbanden wentelden geruisloos voort over de asfalt-weg, maar 't geluid van de paardehoeven klonk me als donderslagen in de oren. Bij 't naderen van gardoe-huisjes sprong 't hart me van angst bijna uit de keel. Mat-ali stelde ons gerust, de zeiltjes hingen neer. Er gingen toch meer dogkars zo vroeg over de weg; met passergangers. Bovendien gingen de blanda's uit de stad, de enkelen die er nog waren, ook nog op reis. Dat wist ik wel, dat mocht als je in 't bezit was van een blauwe kaart. Maar mij was 't uitdrukkelijk verboden. "Yah, tapi njang djaga toch tida taoe; tidah kenal sama njonja". Dat weten de bewakers immers niet, ze kennen u niet. Ik hoopte 't van harte. Langs omwegen om wachtposten te ontwijken bereikten we tegen half vijf t slaperige station. Er gingen met deze boemeltrein nooit veel passagiers mee. Alleen kooplieden voor de passers op een reeks gehuchten; Kabat - Rogo- djampi - Singodjoeroeh - Temoegoe- roeh - Glenmore - en nog een hele boel meer. Tot Djember, verder ging deze trein niet en zouden we daar een nacht moeten blijven om de volgende dag verder te reizen naar Malang. Ge lukkig had ik daar een goede kennis wonen. Waar we op Malang terecht zouden komen, moesten we nog zien. Ik bad alle engelen uit de hemel zo veel ketjoeboeng-bollen uit te schud den over de hoofden van de wacht op 't perron, dat die voor de eerste uren tenminste ongevaarlijk zou zijn. De lo- kettist gaf mij, op vertoon van mijn blauwe kaart, de verlangde kaartjes. Hij talmde, meende ik; maar dat zal wel verbeelding zijn geweest. De en gelen! Ze verhoorden mijn gebeden. Op lange banken tegen de muur ronk ten twee soldaten, dat 't zinken dak er van trilde... We slopen langs hen heen naar de wachtende trein en zochten ons een plaats zo ver mogelijk van hen van daan, achter gesloten raampjes. En de minuten dat we nog wachten moesten leken een eeuwigheid. Als eindelijk de trein zich in beweging zette, 't station langzaam uitdenderde, schoven we de blinden omhoog. Ik keek op naar de lichtende hemel en dankte God uit 't diepst van mijn hart, dat Hij ons de vlucht mogelijk had gemaakt. God en de engelen. Plantersvrouw Denkt U eraan dat voor zoekge raakte of extra Tong Tong num mers, U altijd terecht kunt bij Marijke Steevensz, 12255 Allardstr., Norwalk, California 90650 Op hetzelfde adres kunt U ook vele Nederlandse boeken bestel len. Informeert U eens! Vlugger en goedkoper dan g naar den Haag schrijven! DOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOC

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 14