(AMSTEI>| PRACHTPUS op Java zoals Moentilan, Babad, Sido- ardjo (ik had het over djenang en zo) haar lachlust opwekte. Ze giechelde erom, zo geestig vond zij ze klinken. Maar de siembah bij haar thuis (een andere dan eerdergenoemde) aan wie ze het blijkbaar vertelde, legde haar dadelijk het zwijgen op. Zeggende met bijkans devotie in zijn stem, dat al de plaatsen die de 'mamah-njonjaé' had genoemd, werkelijk bestaan. Even ter zijde (Rah spreekt met ons een grap pige mengelmoes van Hollands-Ja vaans (Maleis kent ze niet, dat kennen alleen die van déar gekomen zijn), net zoals wij met mijn mams gewoon zijn te praten. Cultuur uit het 'oude land' bedrijft de Javaan hier stellig nog wel. Maar ik geloof niet de huisnijverheid van specifiek Javaanse aard zoals batikken en zo. Het geven van slametans doen ze veel. En wel zo, dat het volgens westerse maatstaven wel absurd moet schijnen. Bijvoorbeeld de a.s. moeder die drie maanden ver is, dan geeft men een slametan. Zodra ze 'leven' voelt, als ze zeven maanden ver is, als de baby geboren is. Zodra deze zich kan keren, het eerste tandje krijgt enz. Evenzo bij en na de dood van een dier bare. De zo en zoveelste dag na de dood wordt een slametan gegeven; tot en met de duizendste sterfdag. Er be staat een vereniging die de Javaanse cultuur meer bekendheid wil geven middels voordrachten en zo. En naar ik opmaak uit Rahs lidmaatschap, zul len er ook wel meer clubjes zijn dan die waarvan zij lid is. Clubs die de leden 'dansen' leert uit het oude land. Soms demonstreert Rah ons de vinger en handgebaren die zij de malem dje- moewah tevoren heeft moeten leren en die ze de verdere week thuis moet oefenen. De passar is net als de Indonesi sche, ramee en baoe. Ik vind wel dat de Indonesische 'lekker baoe' is. Zal wel een kwestie van smaak zijn. De djadjanans die door de Javanen wor den verkocht zijn 'beperkt' zou ik haast zeggen. Ik denk dat ze alleen die ver kopen, die aan de 'creoolse tong aan gepast' is. Mendoet, dawet, pisang go- reng, kwee lapis, kwee nogosari; boemboe petjel, petjel, ketan met sroendèng (dit alles overwegend zoet, zodat ik vermoed dat de meeste Ja vanen uit Midden-Java afkomstig zijn). Maar geen uitgebreide rijst-met-lawoh weet je wel? Helaas ontbreekt aan die djadjanan de sedepgeur van pandan. Die kennen ze hier niet omdat die hier niet groeit. Ook geen goela djawa. Al de djadjanan waar goela djawa in voorkomt, is ver werkt met de zg. bruine suiker van hier. Geeft een goor en onsmakelijk aanzien. Er is hier geen goela djawa. Natuurlijk wel in de Europese winkel, maar "onbereikbaar" voor de kleine Javaan voor zijn dagelijkse behoeften Laat staan dus om 'winst' te maken. Volgens Rah heeft hier wel ooit de arenpalm gegroeid. Maar onbekend heid met het nut van deze palmsoort deed de creool hem omhakken. De djadjanans en timpé worden hier niet verpakt in pisangblad helaas, maar in een blad dat erg veel op canna lijkt. We hebben eens tijdens een rit naar Zanderij (het vliegveld, ca. 50 km be zuiden Par'bo) ge-ngiras aan 'n kraam pje aan de weg; net zo'n gerdoehuisje op Java, en zo eenzaam. Het was hard- stikke pedesse maar lekkere petjel uit een pientjoek van die bladeren. Op mijn waarom wel deze en niet pisang bladeren, antwoordde de verkoopster me dat deze 'canna-bladeren' overal gemakkelijk groeien, dus zo maar te plukken. Terwijl het pisangblad (wist je dat niet elke soort pisangblad is te gebruiken voor de verschillende ma- kanans?) moeilijker te krijgen was en daarbij duur. Op de passar is vrijwel alles te koop; tahoe, timpé, katjang pandjang die hier kouseband heet en kangkoeng die hier dagoblad heet, terong en la- boe siëm of lèdjèd. Maar over het al gemeen ben je hier gauw uitgekeken op de groenten. Aanmerkelijk minder gevarieerd dan in Holland of zelfs In donesië. Wat je hier ook niet ziet is onze bekende lombok of tjabee. Rawit wel en de hier geliefkoosde 'madam sjenèt'. Pedes als de hel en je hebt er maar eentje van nodig om je de vlammen te doen uitslaan. Dus geen gezellige sambel oelek met of zonder djeroek, tenzij je zelf lombok plant. Vlees is ook op de passar te koop. Rund, babi, kip en kambing ook wel, denk ik. Dendeng asin van wild zwijn is er ook en ander 'zout vlees' zoals ze het pekelvlees noemen en veel gebruiken. Maar wat ze met die enorme hoeveelheden gepekelde var kensstaartjes doen weet ik niet; de tjina op de passar verkoopt ze in krat ten en tonnen. De bandeng en kakap heb ik hier niet gezien. Wel elke dag volop verse oedang en andere vissoor ten. Er is een vissoort die ik bijzonder lekker vind. Voorwaarde is wel dat Rah die klaarmaakt. Het is de 'iwak malem' volgens Rah, en 'gladvis' vol gens de lui hier. Maar volgens mij is het de gaboes of lillih (op Makassar ikan sembilan genoemd), want 't beest heeft gemene stekels opzij en op de rug. Er zijn twee soorten: die met de witte en die met de gele buik. Kenners prefereren die met de gele buik. Rah vertelt dat de vissers deze vissoort 's nachts dadelijk na de vangst open spalken en op het strand roosteren boven een smeulend vuurtje van klap perdoppen en -bast. Oorspronkelijk om het snelle bederf ervan in deze hitte tegen te gaan, maar daardoor juist een geliefkoosde lekkernij geworden. Deze vis ontgraat Rah geheel (niet veel hoor) en breekt ze in kleine stukken. Van deze visstukken maakt ze sambel goreng. Vooral de nadruk op sambel; om te zoene gewoon. Maar een ander verhaaltje over deze vis wil ik je niet onthouden. In de sla ventijd plachten de vissers-slaven hun meesters de prachtige koebi-vis, an- joemara's, trapoengs en verdere vis sen af te leveren. Maar deze 'inféri eure' gladvis voor zichzelf als aan vulling van hun menage te vragen. Het was toch maar een vis die uitwerp selen en lijken vrat, dus beslist geen hapje om hun meesters tong te strelen. Zo kregen ze hun vis. Die notabene één der fijnste soorten blijkt te zijn (het vlees is als kepiting). Nu we het toch over vis hebben: we weten dat er nog maar een paar vissoorten bestaan, die zich sinds mil joenen jaren hebben weten te hand haven zonder de minste verandering te ondergaan. Zoals de coelacat bij Madagaskar (wist je dat de Indonesi ërs in de annalen der Han-dynastie (206 v.o.j. - 24 A.D.) al vermeld werden als kloeke zeevaarders, die het bewijs van hun zeemanschap leverden door de kolonisering van Madagascar? (Ikke niet; melottot akoe weet je), en onze bekende mimi. Beide zeevissen. Maar hier leeft nog een zoetwater vis: de kwi-kwi genaamd, die uit de prae-historie is gebleven tot wat ze nu nog steeds is. Een torpedovormige vis, bijna zwart van kleur, niet groter dan hooguit 25 cm wordend. JHet uiterlijk bijna als een lillih (geen stekels), met dezelfde 'voelsprieten' voor aan de bek. Maar, het heeft geen schubben en is ook niet glad. Wel een dubbele rij dikke harde platen op de flanken. Dakpansgewijs over elkaar en de bei de rijen vlak naast elkaar liggend. Die platen zijn niet te verwijderen zolang de vis nog leeft of rauw is. Men kookt ze in zijn geheel en verwijdert de pla ten eerst op het bord tijdens het eten. Men maakt er hier meestentijds 'pé- 1 1 9

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1968 | | pagina 9