EIKEN EN KASTANJES
UIT DE TROPEN
door L. v. d. PIJL
Er schijnt niets meer echt-Europees of
zelfs Germaans te bestaan dan de ei
ken en beuken. En toch, - enfin, wacht
maar af!
Vroeger stonden ze om de eenvoud
van hun bloemen als "katjesdragers"
aan het begin van het systeem der
planten, als oervormen. In onze flora's
hebben ze deze positie nog. Opnieuw,
wacht even!
De geslachten eik, beuk en kastanje,
alle bekend als „napjesdrager" hebben
echter hun centrum van ontwikkeling in
Zuid-Azië. Op Java groeien deze soor
ten eik (bekend als pasang) en kastan
je (bekend als saninten in het Soenda-
nees en als sarangan in het Javaans).
In plaatsnamen komen deze termen
voor. De kastanjes zijn niet altijd eet
baar voor de mens, al worden die van
Castenea sumatrana in het groot ver
handeld.
Het pasang-hout heeft niet de kwaliteit
van eikehout, maar dat kan men ook
niet verwachten van een snelle, sei-
zoenloze groeier. De bladeren zijn on-
ingesneden, zodat onze eikebladeren
wat uitzonderlijk schijnen.
De grenzen tussen eik en kastanje ver
vagen in de tropen en kortgeleden is
er zelfs in Borneo een boomsoort ge
vonden, die het midden houdt tussen
eik, kastanje en beuk.
Het is voor ons van belang te weten
dat deze tropische soorten min of meer
beperkt zijn tot bergbossen, dus al wat
naar de koude neigen. Hun knoppen
zijn al wat bedekt.
In hun voortplantingsgedrag hebben ze
nog wel iets archaïsch bewaard, even
als vele andere bewoners van het re
genwoud, al zijn de bloemen reeds
eenslachtig geworden. Hun bestuivers
zijn nog geen echte bloemdieren zoals
de bijen doch het zijn kevers en vlie
gen die in het bos om andere redenen
aanwezig zijn. De bomen zijn daardoor
afhankelijk van het levende geheel,
van de synecologie. Het zijn nog geen
windbestuivers wat in het windarme
benedenbos trouwens weinig succes
zou opleveren. Evenals vele andere
keverbloemen staan ze in rechtop
staande, dichte aren, waarover de ke
vers klimmen kunnen. De bloemen zijn
lichtgekleurd, bieden nectar en hebben
een geur. Zoals bij vele keverbloemen
is dit een onaangename geur van ami-
nen, rottingsproducten. Een bloeiende
Castanea verspreidt ver in de omtrek
een spermageur. Trouwens enkele an
dere "katjesdragers", hoewel overi
gens overgegaan op de wind, hebben
deze geur behouden. (Terzijde, dit ver
klaart het gebruik van walnootkatjes
bij Middeneuropese vruchtbaarheids-
riten).
De Zuideuropese kastanje heeft dit al
les vrij aardig bewaard, denk. aan
het (dikwijls onbegrepen) lied: "waar
de sneeuwgloed der kastanje's etc.".
Maar ze is al voor de helft op de wind
overgeschakeld.
Op een ander gebied van de voort
planting passen eiken en kastanjes
ook goed bij het leven in het volwas
sen tropenwoud. Ik bedoel de zaadver
spreiding.
In jonge, secundaire tropenbossen le
ven, evenals in het Europese pionier
gezelschap, veel boomvormige pioniers
met snelle zaadverspreiding, door wind
of vogels. Meestal hebben ze kleine
zaden zonder veel reserve, die in de
concurrentie om de nieuwe plek snel
moeten uitgroeien na de kieming en
dat ook in het licht kunnen doen.
Vóór de kieming kunnen ze als zaad
lang hun beurt afwachten, hebben de
hardheid en het vermogen tot over
blijven (dormantie) dat past bij brutale
opportunisten.
In hun schaduw komen de donkerkie-
mende, latere climaxvormen op als
rustige aristocraten, die de pioniers
tenslotte doden door overschaduwing.
Het blijvende bos is dan stabiel (ho-
meostatisch). Verjonging van deze
heersers in de schaduw gebeurt con
stant als er gaten vallen. De zaden
verliezen snel hun kiemkracht, geven
onmiddellijk na de val jonge planten.
Maar die stoppen weer, wachten als
zaailingen lang tot er een vacature
komt en licht. De zaden zijn dus
meestal vol reservestoffen en groot.
Hun verspreïdingsmogelijkheid lijdt
daaronder, maar dat is geen bezwaar
in het stabiele geheel. Een kleine af
stand is voldoende voor wat gelijkma
tige verdeling. Dit wordt voor napjes
dragers verzorgd door eekhoorns, die
de vruchten een eind verslepen via de
stelen en nappen, alvorens ze gaan
knagen. Zijn de napjes echte eetnap-
pen?
Niet alles wordt dan vernield, de ste
kels op de nappen van Castanea ver
hinderen directe consumptie ter plaat
se zodat een deel onderweg neervalt.
Gladde eikels glippen soms bij de
consumptie uit de nappen.
De grootheid van het zaad leidt natuur
lijkerwijs ook hier tot slechts één zaad
per vrucht. En die toestand wordt vast
bezuinigend gepreludeerd in 't bloem-
stadium, in het vruchtbeginsel, waarin
de toch overbodige meerdere zaad
knoppen in aantal gereduceerd wor
den. Deze conditie van monovulie in
de bloem heeft dus in principe niets
met de bestuiving te maken, maar ze
kreeg secundair daarvoor wel beteke
nis.
Vele soorten eiken bevolken ook de
subtropen en pasten zich blijkbaar aan
bij droger klimaat. In het Zuideuropese
macquis leven ook eiken met kleine
hulsachtige bladeren. Bekend is daar
de kurkeik met de dikke korst.
Bij een der Californische soorten vond
een collega na aansporing mijnerzijds
nog insektenbestuiving (kevers) en
zelfs de typische geur voornoemd.
Bij vele zuidelijke eiksoorten (en ook
bij de tamme kastanje) zijn de manne
lijke bloeiwijzen nog geen katjes, doch
rechtopstaande aren. Dat kan men na
zien in een groot boek "Les Chênes"
van mej. Camus. Neen, spreek dit niet
verkeerd uit als "Les gênes", dat
past beter bij haar mannelijke naam
genoot!
Het wordt tijd om tot onze noordelijke
eiken terug te keren en in onze bota
nische sociologische studie hun emi
gratie naar de kou te verklaren.
Na de laatste ijstijd was Europa bio-
tisch verarmd. Het klimaat was guur,
de wind overheerste alles, er waren
geen kevers voor de bloemen en geen
vruchtenetende vogels om de zaden
snel te verspreiden. Trouwens, nu nog
kunnen er geen zuivere vruchteneters
leven, omdat er niet (zoals in het tro
penwoud) altijd eetbare vruchten aan
wezig zijn. Lijsters, merels etc. kunnen
nu toch een rol spelen doordat ze in
het najaar (noodgedwongen) op vruch
ten overgaan.
In dit armemilieuwaren dennen en spar
ren als oude armoedzaaiers (dit keer
is de term ook letterlijk te nemen) de
boomvormige pioniers tussen de brutale
kruiden, die er overheersten en nog
heersen. De dennen waren al van ouds
primaire windbestuivers en zelfs de
enkele tropische pioniers onder hen
zijn ook voor de zaadverspreiding op
de wind overgegaan, door verkleining
der zaden, die ook vleugels kregen.
Let op de beroemde Pinus merkusii
van de Sumatraanse lahars en blangs
als voorloper van echt bos!
Hoe konden eiken zich hier aan- en
inpassen? Wel, ze hadden reeds en
kele eigenschappen die (als zgn. pre-
adaptaties) hen geschikt maakten voor
overgang op windbestuiving: grote
stempels, kleine bloemen, eenslachtig-
heid, veel mannelijke bloemen en
soms één zaadknop per vruchtbegin
sel. Er waren slechts enkele aanvul
lende veranderingen via selectie nodig
om het complete syndroom van wind-
bloeiers te bereiken. Kent U deze lijst
nog uit Uw schoolboeken? Heel be
langrijk voor inzicht in sociologische
milieukunde!
De mannelijke katjes gingen hangen
om bungelend in de wind stuifmeel te
strooien, de bloemen werden vereen
voudigd, de stuifmeelkorrels werden
groter in aantal en ook droger (resten
van de oorspronkelijke kitstof zijn nog
5