Ervaringen met Javaanse
slangen
Talrijk zijn de even pertinente als onjuiste uitspraken, die er over slangen
worden gedaan en echt niet alleen in ons oude Indië. "Alle gifslangen hebben
een driehoekige kop". "De slang sist". "Sommige slangen prikken met een
gifangel". 'Er zijn slangen van wel 20 meter lang en zo dik als een klapperstam".
Deze en soortgelijke beweringen hoorde en hoort men geregeld.
Uit de reakties op de oproep tot het schrijven over slangen blijkt wel dat er
voldoende belangstelling bestaat voor deze weinig bekende diergroep.
In de hoop een klein steentje bij te dragen tot hun kennis en populariteit heb
ik besloten mijn ervaringen op papier te stellen. Helaas beperkt mijn kennis
zich tot (een klein deel van) de Javaanse slangen en dan alleen tot de op het
land levende soorten.
Ten behoeve van de wetenschappelijk
ingestelde lezer geef ik behalve, de
trouwens vaak veranderlijke lokale na
men de latijnse naam. Het is niet mijn
bedoeling 'n systematische opsomming
van alle Javaanse slangen te geven.
Het zijn zo maar een paar grepen uit
mijn ervaringen met slangen. Wel hoop
ik enkele van de opvallendste de re
vue te laten passeren en enkele mis
vattingen recht te zetten.
Mocht u meer over slangen willen we
ten dan verwijs ik u naar de volgende
vakwerken:
N,de Rooy, The Reptiles of the Indo-
Australian Arcnipelago, 1917
F. Kopstein, De Javaansche Gifslan
gen 1930
R. L. Ditmars, Snakes of the world,
1957.
Op onze boerderij, hoog tegen de
hellingen van de Slamet (M. Java)
maakte ik al heel vroeg uitvoerig ken
nis met alle mogelijke slangen. Al
vroeg werd mij een hartgrondige haat
voor het kruipend gedierte bijgebracht.
Een haat, die van nature toch al weinig
aanwakkering nodig had. Pas later bij
mijn studie in de biologie in Bandoeng
en tot de jaren des slangen onder
scheids gekomen zou ik beseffen, dat
deze afkeer menig slangenleven node
loos heeft bekort.
Alleen de rangon (Tropidonotus vitta-
tus) die zo tam was dat de kinderen er
mee konden spelen, en de koros (Za-
menis korros), die de ratten hielp be
strijden, moesten gespaard worden.
Alle andere slangen waren veiligheids
halve vogelvrij verklaard.
Al spoedig ontdekte ik dat een slang
machteloos is als je hem aan de staart
omhoog houdt en daarbij steeds met
de hand heen en weer schudt. De
slang is dan niet bij machte om zich
naar je hand op te heffen.
Een andere methode was met een
snelle beweging de nek te grijpen
vlak achter de kop. Het moesten met
deze vangmethoden geen al te grote
eksemplaren zijn. Anders kwamen er
stok, katapult of windbuks bij te pas.
In onze vijvers krioelde het altijd van
de waterslangen (Tropidonotus pisca-
tor) een niet giftige soort, die het
vooral op kikkers en jonge vis had
voorzien.
Voor mijn broer en ik hadden deze
slangen een bijzondere aantrekkings
kracht. Het was een speciale sport de
ze slangen "in volle vlucht", dwz. hard
zwemmend naar een van hun holen in
de vijverwand, met steen of hagel te
treffen.
Een ander punt van aantrekking was
het feit dat mijn vader voor elke 3
waterslangen een premie van een cent
had uitgeloofd. Naast de wekelijkse
zakcent (toen nog echt een cent) een
niet onbelangrijke bijverdienste!
Ook op 10 houtbijen en één rat stond
dezelfde premie.
Angst voor slangen was me (door
onwetendheid) totaal vreemd, totdat ik
een keer door een, overigens niet gif
tige (maar dat wist ik toen niet), oela
telampar (Dendrophis caudolineatus)
ben aangevallen en nagezet. Dit is een
donkergroene boomslang met onre
gelmatige bruine rugtekening. Hij kon
zich op een vervaarlijke manier als
een pijl uit de boom storten, recht op
je af. Een wel giftige, maar voor de
mens ongevaarlijke slang was de oela
gadoeng (Drophis prasinus) een on
waarschijnlijk dunne groene slang, met
een spitse snuit. Geregeld troffen we
de gadoeng vlak bij huis in een struik
aan, vaak met een stervende kadal in
de bek geklemd. Het hoeft geen be
toog, dat deze slang, die wij voor ui
terst giftig hielden, geen lang leven
beschoren was.
We dachten toen nog, dat het een ver
want was van de terecht gevreesde
boengka laoet of oraj hedjo Trimere-
surus gramineus) een dikke grasgroe
ne slang met rode staart.
Ik heb veel van ongevallen met dode
lijke afloop, door deze soort veroor
zaakt, gehoord maar uit eigen ervaring
kan ik er niets over vertellen. Vele van
de mij bekende agressieve slangen
waren niet giftig, terwijl veel van de
beslist gevaarlijke soorten weinig bijt-
lustig bleken.
Een paar maal ben ik aangevalen door
een sapi gemarang of tjaoe asak (Co
luber radiatus), een overlangs geel en
bruin gestreept serpent. Deze soort
heeft maar weinig provocatie nodig om
vervaarlijk kronkelend en zigzaggend
tot de aanval over te gaan.
Daarentegen heb ik bij de vele ont
moetingen met de gevaarlijke welang
(Bungarus fasciatus) en weling (Bun-
garus candidus), beide zwart en wit
geringde slangen, nooit meegemaakt
dat ze aanvielen. Integendeel proberen
ze in het nauw gedreven steeds hun
kop ergens weg te stoppen, in plaats
zich van hun vreselijke wapen te be
dienen. Dat er toch nogal eens men
sen gebeten worden is te wijten aan
het feit dat deze nachtdieren zich vaak
op paden ophouden. Wordt er dan op
ze getrapt dan willen ze wel eens van
zich afbijten.
In het kamp maakte ik eens mee dat
een welang zich onder een hoofdkus
sen had verstopt. Mijn niets vermoe
dende kampgenoot, die heel toevallig
zijn kussen omdraaide kreeg de schrik
van zijn leven.
Over deze twee soorten heersen nogal
wat misvattingen. Velen denken dat het
maar om één soort gaat. Ons perso
neel dacht, dat de welang het jeugd-
stadium is van de weling.
De welang heeft volledige zwarte en
witte ringen, bij de weling zijn ze aan
de buikzijde onderbroken zodat deze
geheel wit is.
In India en Indo-China zijn soorten van
het geslacht Bungarus, bekend als
Kraït, naast de cobras verantwoorde
lijk voor vele dodelijke ongevallen met
slangen in dit land.
Een slang die heel vaak wordt ver
wisseld met de welang en weling, met
alle voor het dier noodlottige gevolgen,
is de tali wangsa of tjintjin mas (Boiga
dendrophila), een gitzwarte slang met
smalle gele ringen, die vaak in huizen
en schuren wordt aangetroffen. Deze
voedt zich met vogels en ratten en
wordt om die reden meestal met rust
gelaten of zelfs opzettelijk in huis ge
haald. Eens was ik in een waroeng aan
het eten toen zo'n dier vlak langs mijn
schouder van het dak afgleed. Uit
schrik en ook uit macht der gewoonte
haalde ik onmiddellijk uit, maar de wa-
roenghouder riep: "niet doen meneer,
het is de djaga roemah!" (de huisbe
waker).
Met cobras, waarvan er op Java 2
soorten voorkomen heb ik helaas (of
moet ik zeggen gelukkig?) geen eigen
ervaring. Bij de Indonesiërs staan ze
bekend onder verschillende namen zo
als oraj totog, oela sendok etc. Beide
heten nogal agressief te zijn, vooral in
de buurt van hun legsel.
De ene in het Nederlands zwarte bril
slang (Naja tripudians) genoemd,
spuwt zijn gif uit. De andere, één van
de grootste gifslangen ter wereld, is
de reuzen hoedslang (Naja bungarus).
Beide hebben het vermogen de nek uit
te zetten evenals de nauwverwante
brilslangen van de Indiase slangenbe
zweerders.
Eveneens agressief en tegelijkertijd
giftig is de oelar tanah of wedoedak
(Ancistrodon rodostoma) een bruine
plompe slang met driehoekige kop. On
ze jachthonden raakten eens in ge-
8