CONTRACTANTEN
Brief van Lin Scholte uit Suriname
Wat me opviel aan het relaas van ex-
contractanten uit Java was hun één-
parig oordeel: door goena-goena wa
ren ze hier verzeild geraakt.
Siembah Moersimin of zoals hij kort
weg genoemd wordt 'mbah Min, is ge
boren in dessa Gondanglegi (wat een
naam: zoet verhemelte) bij Malang. In
het jaar 1916 was hij omstreeks twin
tig jaar oud en werkzaam als toekang
masang kawat teng (toonloze e). Wat
dus iemand is die telefoon- of tele
graafdraden aanlegt. Hij verdiende niet
slecht met zestig cent per dag. Simin
was daarbij boedjang en had ook geen
ouders te onderhouden aangezien die
dood waren. Hij had nog wel een zes
tal broers en zussen. Op een morgen
vertrok hij als gewoonlijk vroeg van
huis om naar zijn werk te gaan. Onder
weg werd hij aangeroepen door een
armoedig geklede man die daar voor
een gardoehuisje gehurkt zat. De man
nen van de ronda hadden dat juist
verlaten om naar huis te gaan. 's Mans
baadje was gescheurd en gelapt, rafels
hingen hem van de broekspijpen, ter
wijl zijn sarong verschoten en versle
ten was. De man riep Min iets toe dat
eigenlijk weinig om het lijf had. Maar
op Mins antwoord vroeg hij waar deze
naar toe ging. Min merkte op dat de
man een vreemdeling was, en ziende
dat hij ouder was dan hijzelf, kwam
Min beleefdheidshalve erbij zitten. Min
dacht met een werkzoekende te maken
te hebben toen de man vroeg wat voor
werk Min uitvoerde. Daarom vertelde
Min uitvoerig de bijzonderheden en
stak de krètèk op die de ander hem
aanbood. Maar van lieverlede bleek
dat de man helemaal geen werk zocht.
Hij zocht juist werknemers voor de
'mandor besar' in Toeren.
Min werd nieuwsgierig en vroeg waar
voor de mandor besar werkers nodig
had. Terwijl de man vertelde, bood hij
Min weer een krètèk aan die deze aan
nam. Het bleek 'een belangrijk project
van het land, uitgaande van het Gou
vernement', zei de man. De mandor
besar betaalde toevallig eveneens zes
tig cent per dag, maar verstrekte daar
bij voeding en kleding. Natuurlijk had
Min er oren naar. Toen de man hem
voorstelde samen naar die mandor be
sar in Toeren te gaan, aarzelde Min
geen moment. Hij ging meteen mee
met de man en zo reisden ze samen
naar Toeren.
Ze kwamen voor een groot huis met
een nóg groter erf erom heen. De man
liet Simin op de stoeptreden van de
voorgalerij wachten, zeggende dat hij
de mandor besar Simins komst diende
te melden. Na een tijd wachten werd
26
Min naar binnen geroepen. Hij werd
naar een werkkamer geleid, waar de
mandor besar achter een indrukwek
kend bureau zat met stapels paperas
sen naast zich. De mandor besar zelf
dwong eerbied af door de brilleglazen
in zilver montuur, als wel de kleding
die hij droeg. Als een 'Mas Raden' in
wiron en witte djas toetoep met een
perfekte blankon op het hoofd. De
mandor stelde Simin allerlei vragen en
noteerde de antwoorden in het blad
papier dat hij vóór zich had liggen.
Een bediende trad de kamer binnen
met een dienblad waarop koppie toe
broek en versnaperingen zowel rook
gerei lagen. Simin dronk en at en rook
te argeloos van de "soegoehan" die
hem gastvrij werden toegeschoven. In
tussen de vragen beantwoordend wel
ke hem werden gesteld. Naam, adres,
geboorteplaats, familierelaties, enz.
Simin voelde zich opgewekt, zorge
loos, hoewel hij een beetje 'poesing'
was. Toen de mandor besar tenslotte
vertelde dat het werk overzee zou zijn,
vond Min dit helemaal geen bezwaar.
Zover was Deli tenslotte niet van Java;
drie vier dagen duurde de bootreis
maar. Het contract van drie jaar was
zó om, meende hij. Ja, dacht Min bij
zichzelf, hij zou werken voor zestig
cent per dag met eten en kleren erbij;
na drie jaar zou hij terugkeren naar
zijn dessa als een welgesteld man. Een
huis kopen, en sawahs en sapi's. Min
zag zijn toekomst heel rooskleurig, en
hij tekende zonder aarzelen op de aan
geduide plaats op het hem toegescho
ven papier zijn naam: een keurig kruis
je met de "tjap djempol' van zijn rech
terduim erbij. Hierna werd Min ge
vraagd naar de bijgebouwen te gaan,
waar hij eten en wat textiel zou krijgen.
De bijgebouwen strekten zich ver naar
achteren uit. Daar waren al veel ge
gadigden. Ze kregen eten en drinken
en spoedig ook elk een sarong en een
tikar om op te slapen. Die nacht slie
pen ze in de bijgebouwen in het huis
van de mandor besar.
De volgende morgen werden de gloed
nieuwe contractanten vervoerd naar
het station, vanwaar ze naar Tandjong
Perak, Soerabaia reisden. Daar in de
havenloodsen bleken nog meer con
tractanten te zijn. Er heerste bijna een
feeststemming. Daar was gamelan,
main dadoe, later gevolgd door een
optreden van 'lèddèk' oftewel danse
ressen, en een wajang koelit voorstel
ling. Kortom, het was net als nieuw
jaar. Ze kregen bonnen van verschil
lende kleur; iedere bon gaf recht om
ongelimiteerd te eten of te drinken aan
gereedstaande kramen en stalletjes.
Het vertier duurde tot laat in de nacht.
Na afloop werd tot slapen gemaand.
Op de meegebrachte tikars, op de
grond van de havenloods. De volgende
morgen werden mokken 'wètdang sok-
lat' (chocoladedrank) en kuch met wat
erop uitgedeeld.
Tijdens het appèl bleek dat gedurende
de nacht een aantal was gedrost. Aan
'mbah Min gevraagd waarom ook hij
er niet vandoor was gegaan zei hij:
"Ach weineen, waarom zou ik? Ik was
nog volkomen in de ban van de 'pèl-
lèttan' die ik binnengekregen had".
Wanneer hij spijt kreeg? Dat was on
derweg toen de contractanten te horen
kregen dat hun reisdoel niet Deli zou
zijn, maar nóg verder 'di tanah sa-
brang', waar zwarte mensen en nda-
jaks woonden (Indianen).
Daar in Europa de oorlog woedde, ging
de reis via de Kaap; en die duurde
vijftig dagen en een halve week. Moer
simin troostte zich met de gedachte dat
drie jaren gauw om zouden zijn; hij
berustte erin "omdat het eenmaal zijn
garis" was (lot). Min was wel bang
voor de zwarte mensen en de ndajaks.
Hij had gehoord dat die bij tijd en wijle
een mensenboutje wisten te verschal
ken voor een feestmaal. Reden waar
om Min de eerste tijd erg op zijn hoede
was en nauwlettend de bush-bush in
de gaten hield.
Mins eerste indruk van het Surinaam
se land was: roenkoet, oetan (ruige,
dichte rimboe). Hij kwam met 'n groep
anderen terecht in een streek die ont
gonnen moest worden. Ze werden on
dergebracht in houten barakken; de
boedjangs apart, telkens twee man in
een afgescheiden ruimte. De gehuw
den dito in andere barakken, leder
kreeg een aarden 'kendil' (kookpot) op
drie pootjes om in te koken. Wat voor
Min aanleiding was om de drie pootjes
eraf te slaan. Een kendil hoorde geen
poten te hebben, daar kon hij niet mee
koken, meende hij. Gelukkig was zijn
slapie niet zo ondernemend. Want mèt
het afslaan van de pootjes vielen gaten
in Mins kendil.
Iedere morgen om vier uur werden ze
gewekt door een mandoer die hard op
bekkens sloeg en door de barakken
brulde: "Ajo bangóen! Bangóen! Le-
kas-lekas masak!" Want dat moesten
ze zelf doen: hun potje koken om mee
te nemen naar het werk. Ze kregen
geen "dagloon" maar zoals b.v. op een
fabriek wel genoemd wordt: 'op stuk
loon'. leder kreeg een bepaald stuk
grond toegewezen dat hij moest be
werken naargelang de aard van het
werk. Zoals bomen rooien, hout kap
pen, 'mbabat alang-alang, ngarit soe-
ket, nebas teboe', enzovoorts. Kreeg