31 jan. gesloten capitulatie-verdrag gelezen hadden, vonden, dat de Ne derlanders zich nu maar aan hen moesten overgeven, want zij waren in de plaats der Djakatranen gekomen, beweerden ze. Doch daarvoor voelden de enigszins opgeluchte bezettelingen al heel wei nig. Aan Javanen mochten en wilden ze zich niet overgeven, wel aan de Engelsen. Doch dezen dorsten zich niet meer te vertonen en waagden het niet opnieuw hun neus in het Djakat- rate wespennest te steken. Als vrien den en bondgenoten van de wegge jaagde "koning" voelden ze zich alles behalve veilig in Djakatra. Daarom hielden ze de boot liever wat af en ontruimden hun posities aan de mond van de Tji Liwoeng, waaraan natuurlijk de Nederlanders medewerkten. Dezen hadden dus alleen maar met de Bantammer te maken. Daar deze meende in de plaats van de afgezette "koning" te zijn getreden, eisten ze de naleving van het capitulatie-con tract. Doch zonder de steun der En gelsen had hun eis heel wat minder kracht dan te voren. Vandaar dat de Nederlanders tegenvoorstellen deden, die voor de Bantammer onaannemelijk waren. Zo sleepten de onderhandelin gen zich voort. Niet dat men zich nu opeens opgelucht voelde, dat niet. Op 15 februari (een vrijdag) werd er nog een bededag gehouden, waarop men niet minder dan vier keer ter kerke ging. Ds. Hulsebos maakte dus over uren. Maar er waren omstandigheden, die maakten, dat men in het kasteel minder bezorgd en benauwd was. Vooreerst was er de feitelijke wapen stilstand, die nooit officieel overeen gekomen was, doch wèl bestond en zelfs getrouw werd nageleefd. De Ne derlanders konden vrij etenswaren op de pasar kopen en er werd geen schot gelost. Bij zijn terugkeer merkte Coen sarcastisch op, dat er nog voldoende kruit in voorraad was, omdat er zo weinig verschoten was. De oorlog was meest met praatjes gevoerd. Dan voerden de Bantammers de be sprekingen bijzonder traag. Soms ging er een veertien dagen voorbij, zonder dat er iets gebeurde. Dreige menten ontbraken, of werden mis schien in verhulde vorm gedaan. Aan Pieter van den Broecke en zijn mede gevangenen, die naar Bantam waren afgevoerd, werd geen haar gekrenkt, al hadden ze het natuurlijk niet ple zierig. Zo kreeg men binnen de kas- teelswallen steeds meer moed, vooral het lagere volk. Er werd hard gewerkt aan de versterking der wallen, al moesten de soldaten en matrozen ook wat extra's daarvoor hebben. Het kas teel werd dus voor de Bantammers steeds moeilijker te nemen. Daar kwam nog bij, dat bij een tijdelijke afwezigheid der Engelsen van Djakat- ra's rede een tweetal Nederlandse jachten daar het anker lieten vallen. Het ene, werd met een brief aan Coen naar de Molukken gestuurd, beladen met de kostbaarste schatten uit het kasteel: edelgesteenten, zilvergeld enz. Het andere, dat lek was, werd op het strand gezet, maar moest met zijn kostbare lading peper bij de te rugkeer der Engelsen in brand worden gestoken. Doch te voren had men er al het kruit uitgehaald, hetgeen de kleine voorraad in het kasteel belang rijk vergrootte. Dit vergrootte ook de moed der belegerden. Op 12 maart werd een manmoedig besluit genomen. Men zou het fort nooit overgeven en zich tot de laatste droppel bloed ver dedigen! Tevens zou het fort niet meer Djakatra genoemd worden, doch Batavia. De doop geschiedde met ze kere plechtigheid. Boven de poort, te gen de bovengalerij aan, was een bord bevestigd, waarop de later zo vermaar de naam geschilderd stond, die voor lopig met een doek bedekt was. In tegenwoordigheid van het garnizoen werd onder het luiden van alle klokken en groot gejuich de naam onthuld. Daarop volgde een feestmaal. Het ge wone volk kreeg jenever, de meerde ren iets beters, zoals het toen (en nu?) paste. De naam, die ons nu zo gewoon toe schijnt, was destijds iets bijzonders, een herinnering aan de oude Bataven, die eertijds ons land bewoonden en door de geleerden als de voorouders der Hollanders werden gedoodverfd. De kleine man zal daar wel niets van gesnapt hebben, maar enfin, lol had den ze toch. Slechts één ding deed de Bantammer nog: hij herstelde de Javaanse fortifi catie aan de overzijde van de rivier en dreigde daardoor het Kasteel in te sluiten. Dat werd te gevaarlijk, en daarom werd besloten daar een eind aan te maken. De belegerden gingen tot het offensief over na eerst keurig de witte vredesvlag te hebben inge haald. Op 9 april staken 30 musketiers en wat meer ongewapende arbeiders de Tji-Liwoeng over en vertelden heel netjes aan de Javanen, dat ze geko men waren om de versterkingen te vernielen. Bij twee der drie schansen zeiden de Javanen: Ada baik, toean! doch bij de derde werd tegenstand geboden, zodat er wat doden vielen: een hoog Bantams personage werd neergeschoten. Dat gaf de nodige op schudding, niet alleen in de kota Dja katra, maar ook in Bantam. Om erger te voorkomen boden de Nederlanders hun beleefde excuses aan. Je kon niet weten wat men in Bantam tegen de loge aldaar of de weerloze gevangen (Pieter van der Broecke e.a.) zou uit halen. Gelukkig viel het mee. De Ban tammers betichtten de Nederlanders van grove ondankbaarheid. Hadden zij hen niet van de Djakatranen verlost? Nu kregen ze stank voor dank! Ten slotte kalmeerden ze en gebeurde er niets. De witte vlag was trouwens weer uitgestoken. Toen kwam Coen terug. Op 10 mei was zijn nadering aangekondigd, de 28e verscheen hij ter rede, mét een grote vloot. Het volk werd aan wal gebracht. De Djakatranen sloeg de schrik al om het hart; in zwaar met huisraad beladen prauwen namen ve len reeds de wijk overzee, ongehin derd door de Nederlanders. Immers, de ratten verlieten het schip, dus: het was zinkende. De 30e mei 1619 rukten 13 com pagnieën, sterk 1000 man, met vlie gende vaandels tegen de versterkin gen van Djakatra op, bezet door 3000 koppen en een 30 grote en kleine kanonnen. Terwijl aan de Oostzijde een schijnaanval werd gedaan om de verdedigers weg te lokken, deed de hoofdmacht een frontaanval. Een ste nen bolwerk werd met ladders be klommen, palissaden omgehakt. Te genstand werd nauwelijks geboden. Slechts op de aloen-aloen deden een honderd djago's of voorvechters een wilde tegenaanval. Er sneuvelde bij ons één tamboer; van de Javanen vond men later 9 lijken, meerdere wa ren waarschijnlijk door de vijand weg gesleept. In korte tijd was Djakatra veroverd en verbrand. Bijzonder het vernielen der moskee trof de Bantam mers. De bevolking vluchtte het bin nenland in. Ten slotte was het een gemakkelijke overwinning, maar zij werd nog jaren later feestelijk her dacht, het laatst op 30 mei 1919. Coen kon nu een triomfantelijke brief naar zijn Superieuren in patria schrijven, die bijna als een zegezang klinkt. Na de beschrijving der verove ring volgt: In dezer voegen hebben wij die van Bantam uit Djakatra geslagen, voet en dominie in 't land van Java bekomen. Hun boosheid is redelijk ge straft. 't Is zeker, dat deze victorie en het vluchten van de hoogmoedige Engelsen door gans Indië een grote schrik maken zal. d'Ere en reputatie van de Nederlandse natie zal hierdoor zeer vermeerderen. Nu zal elkeen zoe ken onze vriend te wezen. Een goed deel van het vruchtbaarste landschap en de visrijkste zee van Indië is Uwe... Ziet ende considereert toch, wat een goede courage vermag! Deze laatste zin is tot een gevleu geld woord geworden, zoals Coen er meerdere in omloop heeft gebracht. Denk maar aan de woorden: Dispe- reert nooit! Daar kan in Indië iets groots verricht worden! Had de P.E.N.-club toen reeds be staan, dan zou Coen verdiend hebben er erelid van te worden. Doch op het boekenbal zou hij zich nimmer ver toond hebben. Noot van de redactie: Over de figuur van van den Broecke bestaat bij velen een nogal ongunstige indruk. Dr. de Graaf heeft op dit ge bied onderzoekingen gedaan. In het volgende nummer van Tong Tong zal een afzonderlijk artikel van de hand van Dr. de Graaf over Pieter van den Broecke verschijnen. 5

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1969 | | pagina 5