"MAN- EATER"
LANGS
TIJGER
PADEN
VAN DE INDISCHE JACHTVELDEN
Lex Denninghoff Stelling
Het was avond, de kazerneklok had
juist zeven geslagen. Slechts het sui
zen van de onderdruk gasolinelampen
onderbrak de stilte. Ik zat in de voor
galerij zo maar in het donker te staren.
Een persoon doemde uit de duister
nis op, kwam naderbij en overhandigde
mij een telegram van de Z.S.S., (Zuid
Sumatra Spoor).
Het telegram hield een bericht in
dat te Sepantjar, een plaatsje tussen
Martapoera-Batoeradja, een persoon
door een tijger was aangeslagen en in
de nabije bloekar, 2 a 3 jarig bos,
gesleept.
Of ik wilde komen, om die vreselijke
harimau even te tembakken.
Ik had toen een zekere Radin Ach-
mad, die als ex-stroper de bossen aan
de Kommeringrivier nagenoeg op zijn
duimpje kende, in dienst; als spoor
zoeker was hij onbetaalbaar.
Hij vergezelde mij altijd op mijn
jachttochten, kookte dan voor het ge
hele jachtgezelschap als nij de tent had
opgezet. Hij verstond de kunst van
foutloos villen; onverschillig of hij een
tijger, beer of krokodil onder handen
nam, de huiden leverde hij ongeschon
den af. Als ik thuis bleef dan deed hij
de was.
Duurde hem dat echter te lang, dan
wist hij wel een of andere solitair rond
te lopen. In de beginne vloog ik erin
en ging fanatiek op stap, maar toen
na een drie dagen lopens nog geen
olifant te zien was, wist ik dat de
knaap mij er behoorlijk in had laten
tippelen. Voor straf liet ik hem naar
huis lopen, ik zelf ging met de auto.
Ik riep Achmad, vertelde hem van
het telegram en droeg hem op alles
voor de jacht in gereedheid te brengen.
Hij was niet enthousiast daar hij
geen mensenbloed kon zien. Maar de
ze jacht wilde hij niet missen, omdat
in dit geval sprake was van een ver
gelding. Juist dat hij kwam zeggen,
dat alles gereed was, kwamen mijn
naaste buren van Moeara Doea, ecu
60 km van mij vandaan even mam-
pirren.
Ik was blij met hun komst en zoals
te doen gebruikelijk werd er gegeten,
gedronken en alle nieuwtjes uitgewis
seld.
Tegen twaalven stapte het bezoek
op en op mijn beurt begaf ik mij met
de gids op weg naar Sepantjar.
Ik stopte voor de bèdèng, verblijf
plaats van het spoorwegpersoneel, dat
mij het telegram had gezonden.
Zij waren opgelucht en verheugd mij
te zien en na enige aarzeling genegen
mij behulpzaam te zijn bij het zoeken
naar het slachtoffer.
Flambouwen werden klaargemaakt
en toen het zover was gingen wij in
optocht op stap; ik voorop met de
gids en achter ons aan vijftien per
sonen ieder met een brandende fak
kel.
De tijger zou nu wel oppassen om
aan te vallen.
Ik had om zeker van mijn schot te
zijn een dubbelloops jachtgeweer cal.
12 meegenomen.
Wij gingen eerst naar de plaats
waar de man door de tijger was ge
grepen. Het was een stukje alang-
alang veld waar hij bezig was geweest
de grond te bewerken om geschikt te
maken voor een katjangtuin.
Toen de man in 'n gehurkte houding
bezig was de wortels van de alang-
alang struik bijeen te garen moest de
tijger hebben toegeslagen.
Uit ervaring weet ik dat een man-
eater geen mens aanvalt, zolang hij
rechtop staat.
Het slachtofer moest onmiddellijk
zijn bezweken gezien tekenen van een
worsteling niet aanwezig waren.
Mag in geen bibliotheek ontbreken
f 6,25 0,45 porto.
De tijger had het daarna in zijn bek
genomen en tussen zijn voorpoten in
weggesleept.
Het sleepspoor was gemakkelijk te
volgen.
Wij kwamen echter langzaam voor
uit aangezien wij ons een weg door
het kreupelhout moesten banen.
Daar wij achter elkaar liepen moest
men bedacht zijn op terugzwiepende
takken, die een voor hem lopende
man voor zijn doortocht opzij had ge
duwd.
Aan de veelvuldig gesmoorde
"adoeh's" en de haast onverstaanbare
verwensingen kon worden opgemaakt
dat de doorgang niet altijd even vlot
verliep.
Zo groot was de spanning dat ver
der met elkaar geen woord gewisseld
werd.
De flambouwen droegen met hun
flikkerend licht bij om het geheel een
spookachtig aanzien te geven.
Plotseling bleef ik stilstaan. Voor
mij lag een uit alang-alang en bladeren
gemaakte hoop, veel gelijkend op een
soedoeng, nest van een tjèleng.
Toen wat alang-alang was opzij ge
schoven werd het slachtoffer zicht
baar.
Een been was hem afgerukt, terwijl
bloedige wondjes in de nek aanduiden
waar de tijger om de halswervel te
breken had geklauwd.
Een draagbaar van dunne boompjes
was spoedig gemaakt, het slachtoffer
er op gelegd en toen de terugtocht
aanvaard.
Ik liep voor de dragers uit om bij
de hand te zijn als de tijger de bru
taliteit had om het bezit van het slacht
offer te willen betwisten.
De dragers waren erg nerveus.
Bij het minste geritsel holden zij
vooruit om tegen mij op te botsen.
Hoe of ik hun gerust stelde door te
zeggen dat het niet de gewoonte van
een matjan was een rechtop lopende
mens aan te vallen, het hielp niets.
Bij elke "krsssk" stompten zij tegen
mij op.
Toen ik voor de zoveelste maal in mijn
rug werd geduwd draaide ik mij om
en constateerde dat het overgebleven
stijf geworden been van het slacht
offer mij steeds in de rug had ge
stompt. Wanneer mij dit op klaarlichte
dag zou zijn overkomen zou ik het
gewoon gevonden hebben, maar nu in
het spookachtige schijnsel van de
flambouwen kon ik een koude rilling
over mijn rug niet onderdrukken; ik
kreeg er gewoon kippevel van.
Het was daglicht toen wij aan de rand
van het bos kwamen. Men hield halt
en er werd zwaar geremboekt waar
het lijk moest worden gebracht. Want
de man was niet in Sepantjar woon
achtig en men had tijd nodig om zijn
familie met het gebeuren in kennis
te stellen.
Men besloot het slachtoffer voorlopig
aan een boom vast te binden tot men
16