DE KRATON VAN PADJANG ONTDEKT Door Dr. H. J. de Graaf De vorige keer verhaalde ik, hoe de bouwvallen van de Kartasoerase kraton (1680- 1746) teruggevonden werden. Bij die gelegenheid drukte mij het hoofd van de Oudheidkundige Dienst, dr. W. F. Stutterheim, op het hart, ook eens uit te kijken naar nóg een kraton, n.l. die van Padjang. Deze kraton had in de 2e helft van de 16e eeuw gebloeid en was gesticht door de jonge held Djaka Tingkir, van wie heel Soerakarta nog de mond vol had, zélfs mijn kebon. Padjang ligt tussen Karta-Soera en Soera-Karta in; men vermoedde dat daar de kraton had ge staan, doch wist er niets zekers van, omdat geen steen meer boven de grond uitstak. Makkelijker gezegd dan gedaan! Ik wendde mij dus weer tot mijn oude vriend, de wedana-pensioen Mangoen- Wigoena te Kartasoera, en wij begon nen een nieuwe archeologische ont dekkingstocht. Eerst reden we per andong Solo's nationaal vervoermiddel naar de desa Padjang en zwierven wat over het terrein rond. Mijn Javaanse bege leiders wezen me allerlei aan, maar konden niets écht tónen, want er was in feite niets te zien. Geen andere steen stak boven de grond uit dan een oude, verweerde yoni, die van Hindoe- Javaanse oorsprong was en dus veel ouder dan de Padjangse kraton. „Hier was de sitinggil van de oude kraton geweest, daar de moskee, ginds de kaputrèn, het vrouwenverblijf", (dit scheen op de verbeelding mijner met gezellen te werken). Bij de rivier wezen zij mij een plek aan, waar de vroegere sultan van Padjang tapa (zelfkastijding) bedreven had, dus zo'n beetje het om gekeerde, wat hij in de kaputrèn placht te doen. Alles zag er hoogst fantas tisch en onzeker uit en ik geloofde er om de waarheid te zeggen, geen steek van. Het kwam mij voor dat de Javanen alles, wat zij bij de tegenwoordige kratons interessant vonden, op het ver laten terrein van Padjang terug poog den te vinden, met de nodige fantasie natuurlijk. Maar enige tijd later, op een avond bracht ik nogmaals een bezoek aan de tegalan's van Padjang en ziet, een of andere "Dienst" was aan het patjollen geweest. Dwars door het terrein, van noord naar zuid, was een vrij diepe slokan gegraven, niet met het oog op enig oudheidkundig onderzoek, doch voor de afwatering of bevloeiing of iets dergelijks. Doch duidelijk op de bodem van deze slokan was te zien, dat deze goot bakstenen muren door kruist had, die tot dusverre onder het maaiveld verborgen waren gebleven. De plaats bij de kali achter de overblijfselen van de kraton van Padjang, waar de sultan aan tapa (zelfkastijding) deed. Dadelijk schreef ik naar Batavia en weer kwam Stutterheim over. We wa ren nu enigszins goede bekenden ge worden en toen hij op onze voorgalerij een kopje koffie zat te drinken, infor meerde mijn echtgenote, of hij bij de nieuwe litteraire faculteit, die toen juist in de maak was, ook hoogleraar dacht te worden. "Dank je wel", zei Stutter heim, „ik wil geen oppergriffel wor den!" Inderdaad, hij was zéér op zijn onafhankelijkheid gesteld, speciaal waar het oudheidkundig onderzoek be trof. In elk geval, oppergriffel of niet, na de koffie togen we naar Padjang en onze Chef Oudheidkundige Dienst con stateerde op de bodem van de slokan echt de sporen van oud muurwerk. Daardoor werd het dus zéér waar schijnlijk, dat daar vroeger de befaam de Kraton van Padjang, die zelfs in de Portugese analen vermeld staat, had gestaan. Daar de zaak dr. Stutterheim inte resseerde, maar de Oudheidkundige Dienst in deze crisisjaren op zwart zaad zat, probeerde hij de Soenan voor een opgraving in Padjang te winnen, doch Z.H.V. lieten Padjang en alle vroegere kratons koud. Bovendien dienden de brave tani's vergoeding te krijgen voor de schade, die een bo- demkundig onderzoek in hun plantages zou aanrichten. Dit kwam er op neer, dat voor elk vernield ketellaplantje het gewicht in goud zou moeten betaald worden. En goud was de uitgedunde Oudheidkundige Dienst destijds hele maal niet rijk. Van een opgraving kwam dus niets. Alleen kreeg ik een goede raad. Het zou nuttig wezen, wanneer ik eens op de scherven lette, die op het terrein gevonden werden. De Javanen hebben net n.l. nooit ver in de vervaardiging van ceramiek gebracht en als ze eens iets echt moois van aardewerk of por- celein wilden hebben, moesten ze bij de Chinees aankloppen. Men kan ge rust aannemen, dat er sedert het begin van onze jaartelling steeds Chinees porcelein in de Archipel is ingevoerd en bij vele volksstammen, zelfs op Nieuw-Guinea, vind men soms oude, kostbare stukken. Nu kan porcelein wel breken, maar niet verrotten of weg- roesten. De scherven blijven in de grond "eeuwig" bewaard. Daar alleen aanzienlijken zich het kostbare porce lein kunnen aanschaffen, zullen enkel bij hun woningen ook scherven porce lein worden gevonden. En treft men dus ergens veel oude porceleinscher- ven aan, dan kan men gerust aanne men, dat daar een voornaam hoofd of een vorst gewoond heeft, ook al is verder geen spoor van zijn luisterrijke woning meer te ontdekken. Bovendien zijn Chinese scheven door deskundi gen te dateren. Men kan er aan zien hoe oud zij zijn en uit welke provincie van China afkomstig. Nu woonde destijds in Batavia de hr. E. W. v. Orsoy de Flines, die van Chinese ceramiek buitengewoon veel afwist. Terwijl hij van beroep hande laar was, verzamelde hij bij wijze van liefhebberij Chinees aardewerk. Niet het meer moderne uit de 17e en 18e eeuw, het onbetaalbare familie rose en familie verte, zoals de kenners het noemen, maar ouder aardewerk, ook dat voor dagelijks gebruik, dat her en der in de Archipel verspreid was. Zo kreeg hij een kostbare verzameling, werkelijk enig! Hij schonk deze collec tie aan het museum van het Kon. Bata- viaasch Genootschap, waar ze enige zalen vulde. Steeds was de Hr. de Flines bereid, om er bezoekers rond te leiden en hij kon er uren lang over vertellen. Deze "amateur" kon niet alleen ie dere pot, pul of vaas naar tijd en plaats terecht brengen, doch zelfs een voudige scherven waren hem voldoen de om vast te stellen, uit welke tijd en uit welke streek zij afkomstig waren. Hij heeft ook enige tijd in het Demakse door de bevolking scherven laten ra pen, om vast te stellen waar en wan neer daar oude beschavingen bestaan hebben. Met deze heer diende ik dus contact op te nemen. Na al eens eerder wat scherven te hebben verzameld, besloot ik tegen het naderen van de vakantie 1941 het onderzoek eens wat meer groot- 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 6