SLANGEN 17 Tijdens mijn leven in de bossen heb ik zeer veel met slangen te maken ge had. Het begon reeds in mijn kinder jaren, als ik met vakantie thuis kwam op de suikerfabriek, waar mijn ouders woonden. Dan gingen mijn ene zuster en ik, gewapend met een bamboestok (steel van een sapoe-doh) de riettuinen in op slangenjacht. En geregeld sloe gen we er een dood; eens een groene slang met een vuurrode ring om de hals, dus giftig. We hadden ook een waringin-boom op 't erf, waarin ook slangen huisden (zonder huurverho ging). Zodat we dikwijls één in de tuin en soms zelfs in een slaapkamer von den en naar de eeuwige jacht- en kron- kelvelden zonden. Op de B.P.M.-boorterreinen in de Rembang-Tjepoesche bossen zag ik praktisch dagelijks slangen, vooral de giftige, geel-zwart geblokte oeler-we- lang, die 1 a 2 meter lang wordt. Ze gaan je echter meestal uit de weg, ten zij je te dichtbij bent, dan blijven ze je met opgericht bovenlichaam in aanvals- houding afwachten en vallen dan aan. Dan sloeg ik hem (of haar) natuurlijk dood. Toch liepen wij boormeesters el ke nacht V2 uur of 3 kwartier langs de smalle voetpaden door het bos naar ons werk voor de middernacht-aflos sing, naar gelang je vóór- of na-nacht dienst had. Ik liep dan gewoon in over hemd en lange broek en op tennis schoenen, gewapend met een wandel stok en een Everready-lamp. Eenmaal viel een oeler-welang mij aan op een bospaadje; ik voelde een ruk aan mijn broekspijp, deed 2 stappen vooruit, keerde mij om en haalde de lamp uit mijn achterzak. En daar stond hij over eind, klaar voor een tweede aanval. Hij had in mijn been willen bijten, maar kreeg een vouw van mijn broekspijp te pakken, vandaar die ruk. Gaf hem maar een mep "for luck" en liep weer door. Met dag-dienst zag ik ze geregeld kruipen en sloeg ze dan dood, daar het werkvolk meermalen gebeten werd. Later, als wachtmachinist, had ik mijn stok tijdens mijn avond-eten in het ter reinkantoortje steeds onder handbe reik. Af en toe keek ik dan naar de deur. Minstens 20 avonden per maand kwam op een gegeven moment zo'n welang binnenkronkelen. Dan legde ik mijn brood neer, greep de stok, hielp hem naar een betere wereld en at weer verder. Volgens zeggen, komt de echt- genoot(e) of verloofde van de slang de volgende dag zijn (haar) maat op de zelfde plek zoeken. Zeker is, dat ik de volgende avond weer bezoek kreeg, op dezelfde plaats en ongeveer dezelf de tijd. Op een avond wandelde ik in pyama en op sloffen in mijn tuin, elke paar meters de Eveready aanflitsend en daar stond weer een welang, opgericht en klaar voor de aanval. Ik pakte een stok je, hurkte een klein eindje van hem vandaan en scheen met de lamp recht in zijn gezicht. Vanuit de duisternis sloeg ik naar hem, maar in dat onder deel van een seconde dat de. stok in de lichtbundel kwam, schoot hij blik semsnel vooruit naar de stok toe en weer terug. Dit herhaalde ik enige ma len, steeds met hetzelfde resultaat. Vreemd, dat hij, verblind door de licht straal, toch de stok, die uit het duister kwam, onmiddellijk attaqueerde. Later vond ik hiervoor (als ik juist ben) de verklaring. Zoals bekend, stoten vleermuizen, in dichte duisternis rondvliegend, geluid jes uit van een dusdanig hoge frequen tie, dat die voor het menselijk oor niet hoorbaar zijn. Deze geluids-trillingen stoten tegen een voorwerp dat in hun vliegrichting staat, kaatsen terug en worden door de vleermuizen opgevan gen, die dan onmiddellijk hun richting wijzigen, aldus het obstakel vermijdend. Deze methode wordt ook op schepen toegepast, de z.g. radar. Bij slangen geschiedt hetzelfde en wel door mid del van de voortdurend, bliksemsnel in- en uitschietende, gespleten tong. Deze tong is hun "radar" en zij kunnen hier mede een prooi op afstand, of zelfs het door de prooi achtergelaten verse spoor, ontdekken en volgen. Op deze wijze kon de slang, alhoewel verblind door de lichtstraal, de op hem afko mende stok waarnemen. PYTHONS. Er komen daar ook py thons voor met hun prachtig gete kende huid. Wanneer een python een prooi heeft ingeslikt, dan ligt hij 2 a 3 dagen volkomen roerloos, met opgezet te buik, te slapen, aldus zijn prooi ver terend. Hij is dan helemaal groggy en men kan hem rustig over een bamboe leggen en wegdragen. Zo brachten een paar koelies eens een jonge python 3 meter lang) binnen, die een kant- jil (dwerghertje) had verorberd. Daar wij in de fabriek in die periode 50 ton (50.000 liter) benzine per dag produ ceerden, vulden wij een lege olie-drum met de ruwe benzine en lieten de slang erin zakken. Na een minuut of 10 werd hij uit de drum gevist en opgehangen. Toen sneed een koelie hem van boven tot onder open en de kantjil kwam uit de maag te voorschijn, ogenschijnlijk volkomen gaaf, maar kletsnat, totaal gekraakt en zo dood als een pier met hartinfarct.. Zo gezien, leek het alsof hij sliep. De doorgang van de slange- keel leek mij niet wijder dan de dikte van een pink, maar door de schaar- werking van de kaken weet hij de prooi naar binnen te werken, hoewel dit soms uren kan duren, al naar gelang de afmeting van het slachtoffer. Aan gezien de slange-tanden naar achter gericht zijn, kan een slang zijn prooi niet meer loslaten, al zou hij erin stik ken. Grote pythons kunnen wel een wild zwijn verwerken. Ten slotte de volwassen python. In de periode september-oktober vallen van de djatibomen alle bladeren af. Kaal en dor steken de takken tegen de blauwe hemel af, zonder een enkel blad. Het is een schijnbaar dood bos. Alleen de struiken en het kreupelhout behouden hun groene bladertooi. Maar de bosgrond is bedekt met een 20 a 30 centimeter dikke laag van dode, dorre bladeren. Bij elke voetstap die men hierin zet, kraken de versplinterende bladeren met een geluid als van bre kende, droge takken. Ik liep met mijn Winchester-44 en mijn hond over een brede, 6 meter brede bossleuf, bestemd voor ketel transport. Plotseling rende de hond blaffend vooruit en zag ik 20 mtr voor mij uit een volwassen python de weg oversteken. Kop en hals waren reeds links van de weg verdwenen, het mid denstuk over de weg terwijl het achter lijf zich nog rechts van de weg tussen de struiken bevond. Het lichaam had de dikte van een mannen-dij. Hij moet dus minstens 12 meter lang zijn ge weest. Ik rende naar hem toe, intussen mijn geweer ladend, maar meteen schoot de slang als een bliksemflits links het bos in. Binnen enkele secon den stond ik op de plek waar hij ver dwenen was, maar zag niets, hoorde ook niet het minste geritsel. Dat grote, zware lichaam (±200 kg?) gleed abso luut onhoorbaar over de droge, dode bladeren. Onbegrijpelijk! Schieten was er dus niet bij, hetgeen toch wel goed was. Had ik hem aangeschoten en had hij mij geattaqueerd, zou ik hem dan in zijn flitsend snelle aanval met de heen en weer zwaaiende kop met mijn 1e schot gedood hebben? Zeker niet, waar op zijn liefkozende omhelzing zou zijn gevolgd. Maar als jong mens denk je er niet aan, nda perdoelie, branie mati toch? Maar daarna: als de regens in november beginnen te vallen, komen de bomen weer tot leven. Binnen korte tijd zijn overal nieuwe bladeren ont sproten en vertoont het bos zich weer in zijn volle glorie met een dicht bla derdak, fris, jong en groen. De grijze en de zwarte langstaart-apen (loe- toengs), de reuze eekhoorns met hun prachtige lange pluimstaarten (djela- rans) hebben weer volop voedsel; af en toe ziet men weer de pauwen in de boomtoppen zich aftekenen tegen het licht der volle maan. De natuur heeft zich weer hersteld! K.M.G.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 17