maat. En toen werd het pacen om voor donker thuis te zijn. Ik zat in een ploeg die merendeels uit Indische jongens bestond. Geen van allen kon eigenlijk met een pikhouweel of schop omgaan. Wij, met enige Hollandse jongens werk ten voor de anderen mee om op tijd klaar te zijn en voor donker te kunnen mandiën en eten. Toch gebeurde het vaak genoeg dat je pas 's nachts om 12 uur thuis kwam. Dan sprongen de goede werkcomman- danten wel voor je in de bres. Soms kregen ze dan van de Jap gedaan dat je een halve dag mocht wegblijven, maar meestal liep het uit op een geducht pak slaag. Bij de z.g. "heiploeg" was het helemaal mis. Óp plaatsen waar de bodem drassig was of bruggen moesten gebouwd worden, moest natuurlijk geheid worden. De Jappen die met dit soort werk belast waren, waren over het algemeen echte beulen. Het is voorgekomen dat ze jongens gewoon van de hoge heistelling naar beneden gooiden. Natuurlijk kreeg er ook wel eens een Jap een, we zullen maar zeggen "Ongelukje". ...Soms lag er wel eens eentje met een gebroken nek in een ravijn...dan kon er niets naverteld worden. Aan de spoorweg werkten we onder Jappen terwijl de kampbewakers meestal Koreanen waren. Dat waren de echte vernuftelingen in het bedenken van kwellingen en plagerijen. In kamp 70 hadden we Baardmans, een Kore aanse generaal. Die vond het leuk om mensen met 40 graden koorts aan te laten treden en met bamboe te be werken tot ze neervielen..Deze meneer hadden we later ook in Indo-China. Toch hebben we het aan de Birmakant van de spoorweg lang niet het beroerdste gehad. Aan de Siamkant hebben de Jappen veel gewerkt met Birmanen en Javanen. Mensen die daar ziek werden, dus voor de arbeid ongeschikt, wer den bij elkaar gebonden en de rivier ingejaagd. Anderen werden in bomen vastgebonden, die daarna in brand ge stoken werden. Daar zijn de echte sadisten aan de gang geweest. Niemand oefende controle uit, iedere Jap kan praktisch doen en laten wat hij wilde. In Mei begon de natte moesson. Het begon heel kalm. 's Morgens was het mooi weer, 's middags stinkend heet en eensklaps betrok de lucht en kreeg je gedurende een of twee uur een ijskoude stortbui op je flikker. Onze kleding kon je niet bepaald rijkelijk noemen en bestond meestal uit een klein driehoekje dat je 's avonds even uitwaste en 's morgens maar weer aantrok. Ik ben aan de dijk steeds dieprood verbrand geweest. De af scheiding van dat driehoekje is nu na '/2 jaar nog te zien... Europeanen in Azië...Wij, die vroeger altijd tegen onszelf zeiden: "Wij moeten ons prestige hooghouden..." Ik heb staaltjes gezien van degeneratie, die me het schaamrood op de kaken brachten. Dat zijn nu weer de "Heren"! Soedah. Twee maanden zijn we in kamp 70 geweest en gingen toen naar kamp 108, genaamd Pajathonzu. Enige dagen van te voren kregen we schoenen wat een groot feest was. Heel wat van onze mensen liepen barre voets. We moesten aantreden voor de afmars en mochten alleen de hoogst nodige dingen bij ons hebben. De rest zou op auto's nagestuurd worden, maar de Jap kennende werd daar geen geloof aan gehecht. Wat zou het nieuwe kamp ons brengen? Om 7 uur gingen we op weg. In kamp 90 zouden we een dag blijven en dan verder gaan. Het was een paar dagen droog geweest en de weg was goed te belopen. Tot 12 uur hadden we ook nog het licht van de maan en dus konden zij die romantisch aangelegd waren, ook nog hun hart ophalen aan "Moon over Burma". Nou, de "Moon over Burma" is inderdaad fantastisch mooi! Maar in onze omstandigheden hadden we niet veel tijd voor romantiek. Om 12 uur was het pikdonker. Je bofte als je voorman iets wits b.v. aan z'n veldzak had, dan kon je je daarop oriënteren..de weg was n.l. een voormalig oli fantspad. Olifanten worden in Birma heel veel gebruikt om arbeid te verrichten. Wij werkten in kamp 170 ook met deze goede, logge dieren, die ons onschatbare diensten bewezen, b.v. bij het opruimen van zware boomstronken en bamboestoe len. Toch werden de dieren soms mishandeld door de drijvers die een klein soort pikhouweel bij zich hadden en met de scherpe kant in het voorhoofd van de arme jumbo's sloegen. Een keer heb ik gezien dat een olifant kwaad werd en z'n berijder in een fractie van een seconde ver- gruizelde...Het dier rende woest door het kamp en moest toen jammer genoeg worden afgemaakt. Tegen de morgen kwamen we in kamp 190, dat aan een schitterend mooie kali lag, aan. Dat was nu net precies wat we nodig hadden. Eerst heerlijk verfrissen en daarna uitrusten van het strompelen in het donker. Velen waren onderweg maar ergens blijven liggen om de dag af te wachten, anderen hadden zich ontdaan van alle zware dingen. We kregen goed te eten in kamp 190 en dat was voorlopig de hoofdzaak. Na een dag gerust te hebben werden we om 4 uur 's morgens gewekt om te vertrekken. Het was weer pikdonker. Toen we vertrokken was het echter licht. Ik had er echt zin in, zette er een flinke pas in en al spoedig sloten zich meer mensen aan bij onze "wandelgroep". Het zal ongeveer half tien geweest zijn toen we tot onze grote verwondering de Japanse commandant van kamp 70 ontmoetten, die ons wat te drinken vroeg... Al spoedig kwamen we erachter: er was in het kamp geen druppel water! Dit was ook alweer een verlaten Bir- manenkamp. Nou, ik ben maar ergens in de schaduw neer gevallen en wachtte af. Druppelsgewijs kwamen de tippe laars binnen en een ieder wilde drinken. We hebben toen de hele omtrek afgezocht naar water en ik vond op 3 km afstand van het kamp een heel klein bronnetje. In Birma groeit bamboe met een doorsnee van 50 60 cm en als je daarvan een stuk zaagt en de "rozen" doorstoot heb je een prachtige emmer. Zo droegen we het water naar het kamp. We moesten de eerste dagen ook zelf koken en er was niets. Ik heb toen met een paar mensen een kongsie opgericht en afgesproken dat ik voor de ingrediënten zou zorgen en dat de anderen het eten zouden klaarmaken. Hier leerde ik Joop van Blanken goed kennen. Ik kende Joop al in Retpu, maar we spraken alleen met elkaar bij het werk aan de dijk. Het was toen maar een peutertje. In Retpu was hij vaak ziek en moest in het kamp blijven. Enfin, ik zorgde voor een paar kilo's uien en een handvol lombok en toen alles gebakken was, aten we er met z'n vieren heerlijk van. Zo ging het een halve week lang, tot dat de keuken in bedrijf kwam. Op een paar honderd meter van het kamp was een ver waarloosde put en toen die gerepareerd was, hoefden we voor de keuken geen water meer halen uit het bos. Om ons echter te wassen moesten we wel het bos in, omdat de capaciteit van de pomp te gering was. Deze eerste week werd er alleen in het kamp gewerkt. Daarna rukten we uit om een tracee uit te zetten. Hier voor moest het oerbos gekapt worden en dit tracee liep over een kilometer door de rotsen. Er zou dus veel dynamiet gebruikt moeten worden. De gaten voor de ladingen moes ten met de hand gemaakt worden en hiervoor kreeg je als gereedschap een hamer en bijtel. We zaten in Payathonzu midden in de jungle. Van de Jap mochten we vrij rondlopen, want ze wisten dat we toch niet konden ontsnappen. Je zou öf door de honger óf door de wilde dieren zijn omgekomen. Om de 10 dagen kregen we wel eens een vrije dag en dan dwaalde ik door de bossen om reboeng of paddestoelen te zoeken. Reboeng is de jonge loot van de bamboe. Deze loot wordt geschild, in schijven gesneden en daarna gekookt, waardoor ae min of meer bittere smaa.k verdwijnt. Het is best te eten. De paddestoelen hadden de smaak van kippevlees. J. v. d. Schot (wordt vervolgd) 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1970 | | pagina 19