De uitbreiding der
vorstenlandse kratons (slot)
Door Dr. H. J. de Graaf
De zetel van de eerste Vorst van Mataram, panembahan Sénapati te Kola Gedé, waar zijn
Kraton stond.
In een vorig opstel zagen wij, dat de kern der Vorstenlandse kratons, het
z.g. pangérans-huis, in de grond niet zoveel verschilde van de kabupatens der
gewone Javaanse regenten, behalve dat de uitvoering der gebouwen rijker en
grootser was dan in de gewone regentschapshoofdplaatsen. Bovendien liep de
lengteas der vorstelijke gebouwen 90° anders dan die der regentswoningen.
Omstreeks 1620 moet het hof der
Mataramse vorsten een belangrijke uit
breiding hebben ondergaan. Aan de
noordzijde, en vermoedelijk ook aan de
zuidkant, werden toen twee extra om
muurde pleinen aangelegd. De noorde
lijke worden Kamandoengan en Sri-
Pengantèn genoemd. De laatste naam
duidt wel aan, hoe daar gezanten, die
hun opwachting kwamen maken, moes
ten wachten (nganti). Overigens zullen
deze pleinen ook een militair doel ge
had hebben, omdat men er wachthui
zen aantreft. Voor deze laatste opvat
ting pleit ook het volgende.
De Nederlandse gezanten, die in de
17e eeuw naar de Mataramse kraton
opreisden, ontmoetten tijdens hun vijf
daagse tocht z.g. tolpoorten, die door
Javaanse soldaten bewaakt werden.
Deze tolpoorten hadden wel tweeërlei
doel: 1. de toegang tot het hart des
rijks te bewaken, en 2. tol te heffen.
De opbrengst van de tol werd o.m.
gebruikt voor het onderhoud der be
zetting.
Wat de vorm betreft, zo'n tolpoort
bestond feitelijk uit drie poorten, door
muren verbonden. Daartussen lagen
dus twee kleine pleinen, met wacht
huizen voor de bezetting. Welnu, het
zelfde treffen we ook aan bij de twee
pleinen ten noorden van het kratoncen
trum: ook daar door drie poorten van
elkander gescheiden pleinen met
wachthuizen. Zouden daarom de aan
leg der tolpoorten en die van Kaman
doengan en Sri Pengantèn soms vol
gens één plan gelijktijdig zijn uitge
voerd? Zowel de toegangswegen als
de kraton zelf moesten beveiligd wor
den. Zo trof de gezant Jan Vos in
1624 de Kraton aan. Maar de sitinggil
ontbrak nog.
Wanneer een Javaans vorst zich tot
voor kort plechtig den volke wilde ver
tonen, nam hij steeds statig plaats op
deze hoge grond, die vóór de Kraton
aan de wijde aloen-aloen gelegen is.
In de 17e en 18e eeuw deed hij dat op
maandag en donderdag, die daarom
door de Nederlanders "keizerdagen"
genoemd werden. Sommigen menen,
dat er altijd zo'n sitinggil bestaan heeft,
doch niets is minder waar. Immers, de
eerste vorsten van Mataram zaten niet
zo hoog, maar namen plaats op een
platte, rechthoekige steen, de batoe gi-
lang (glanzende steen). Zulk een steen
treft men nu nog bij de ruïnes van de
Bantamse kraton aan, en men verhaalt
er wonderen van. Hij zou namelijk over
zee zijn komen aandrijven. Vrij zeker
wordt de steen, waarop Sénapati, de
eerste Mataramse vorst ging zitten, nog
aangetroffen te Kota Gedé, waar men
de eerste kraton der Matarammers
moet zoeken. Daar ligt hij nu nog tus
sen twee geweldige waringinbomen.
Men heeft er een huisje van traliewerk
omheen gebouwd. Door een laag poor
tje kun je er gebukt naar binnen krui
pen. Het merkwaardige is, dat op de
steen lijnen en letters worden aange
troffen en wel in het Nederlands, Frans,
Italiaans en Latijn. In deze vier talen
wordt op het wisselvallige van 's men
sen lot gewezen: Zo draait de Wereld;
Ainsi va Ie Monde; Cosi va il Mondo;
Sic Mundus movetur. Stelling zijn deze
regels van een ontwikkeld Westerling
afkomstig. Een Europees gevangene,
aan de steen vastgeklonken, zou de
steen van dit naargeestige opschrift
voorzien hebben, om de tijd te verdrij
ven of zijn bedroefd gemoed te luchten.
Erg helder is de kwestie niet. (afb. 1).
Wanneer de Mataramse Vorst op de
ze steen gezeten was, zaten zijn groten
in kringen om hem heen. Zo zagen hem
de eerste Hollandse gezanten statig op
zijn steen zitten, n.l. Sénapati's klein
zoon, de als sultan Agung meest be
kende vorst. Doch toen zij hem voor
het eerst ontmoetten, heette hij nog
maar pangéran of panembahan.
Daarin kwam in het jaar 1624 ver
andering. De vorst had na felle tegen
stand het eiland Madoera veroverd en
hij stond op 't punt om zich ook van de
grote stad Soerabaja meester te ma
ken. Het hinderde hem toen, dat zijn
titel niet hoog, niet deftig genoeg was.
Er waren n.l. wel meer groten op Java,
die zich zo lieten noemen, b.v. in West-
Java. Op initiatief van een zijner hove
lingen liet hij zich toen tot Soesoehoe-
nan uitroepen, wat de vereringswaar-
dige betekent. Mogelijk is deze titel
ontleend aan de oude wali's, de eerste
predikers en verbreiders van de Islam
op Java, wier graven nog vereerd wor
den. Dit gaf direct een hele verande
ring.
Toen een Hollandse gezant in dat
jaar naar Mataram opreisde, viel hem
reeds op, dat het paard, hetwelk hij
de Vorst ging aanbieden, door bamboe-
schermen onttrokken werd aan het pro
fane oog der eenvoudige tani's. Hun
blik zou het edele dier maar ontwijden
en ongeschikt maken, om aan zulk een
bijzonder hoog wezen als de nieuwe
Soesoehoenan te worden aangeboden.
Ook de titels in de brief der Hoge Re
gering te Batavia deugden niet meer.
Zij waren veel te laag voor de hoog
verheven Soenan en na veel discussie
kreeg de gezant zijn epistel terug. Dit
maakte weinig verschil, want de Java
nen hadden de brief toch al gelezen.
Het belangrijkste was echter, dat se
dertdien de nieuwe Soesoehoenan op
een sitinggil, een hoge grond plaats
nam, wanneer hij zich, als gezeten op
de berg der goden, door zijn onder
danen wilde laten huldigen. Zijn hove
lingen en groten zaten beneden op de
grond, en achter dezen de eerbiedig
hurkende massa der onderdanen.
Slechts hij en zijn familie, met de vrou-
wenwacht pronkten daar boven op de
hoge grond, die nu geen heuveltje meer
is, maar een groot met stenen omringd
en met marmer geplaveid vierkant,
hoog platform, met in het midden een
steen, waarop de dampar mas, de gou
den zetel van de Vorst wordt geplaatst.
Achter de Soenan bevindt zich in Solo
een matglazen kast, waarin het heilig
kanon njai Setami is opgeborgen, een
der heiligste poesaka's of erfstukken.
De voornaamste hovelingen zaten
dus aan de voet van de sitinggil in
rijen eerbiedig op de grond, de z.g.
pagelaran. Aanvankelijk zullen ze daar
in de zon hebben moeten braden, doch
vermoedelijk sedert de 18e eeuw kre-
6