el-let vangen der olijanten^
na heuvelachtig en overgaand in berg-
terrein, waarbij in de kloof van de
kroeng Beniet Raja tientallen malen
van oever moest worden verwisseld.
Het was niet de bedoeling de 4
olifanten per Atjeh tram naar Lam Meu-
loh te vervoeren. De eerste dag werd
de mars te voet van Koeta Radja naar
Slimoen met succes langs een verharde
zeer zonnige weg afstand 44 km
afgelegd. De tweede dag werd over
de uitlopers van de zuidelijke helling
van de Goudberg, de tocht voortgezet,
waarbij enige zware ravijnen moesten
worden genomen alvorens de militaire
post Padang Tidji werd bereikt. De
olifanten toonden onderweg generlei
neiging om zich in het terrein van de
waterscheiding, bekend om de des
tijds (1913) aanwezigheid van talrijke
soortgenoten te voegen. Meermalen
vernielden zij het telefoonnet, wierpen
de palen omver of trokken ze uit de
grond. Somstijds rolden ze de lijnen
over een aanmerkelijke afstand op tot
een grote bal, die ze met een voet in
elkaar trapten.
De derde dag werd zonder moeilijk
heden Lam Meulo bereikt.
Spoedig daarna werd transport gelo
pen. Eerst onbelast, daarna helaas te
zwaar beladen. Baroe en Inong liepen
schaafwonden op, doch herstelden vrij
spoedig. Manis sukkelde door en werd
naar Koeta Radja terug gezonden. Ook
omdat hij het moeilijk met Baroe kon
vinden. Het tjotjokte niet tussen die
twee. Baroe was verreweg de sterkste.
Twee mannen en een vrouw was geen
goede verhouding. Het was geheel in
strijd met hun toestand in de natuur.
Daar leeft een bul met tien of meer
wijfjes te zamen.
Gelet op de nogal gunstige resul
taten onder ongunstige omstandighe
den, besloot men de olifantentrein uit
te breiden. Dit lukte vrij makkelijk.
Twee jonge wijfjes, die reeds eerder
door de Atjehers waren gevangen,
werden voor 100 gulden per stuk aan
gekocht en per Atjeh tram van Telok
Seumawe naar Koeta Radja vervoerd
waar zij na een opleiding van vier
maanden als draagdier bruikbaar waren
en daarna als Isah (Atjehse meisjes
naam) en Melati (jasmijn) de groep te
Lam Meulo kwamen versterken.
Zo waren deze dieren, die eind au
gustus 1913 uit de wildernis te Koeta
Radja waren aangekomen reeds in 1914
voor transportdiensten geschikt. Na
deze resultaten werd dan ook machti
ging gevraagd en verkregen om het
aantal olifanten met vier uit te breiden.
Een Atjehse jager bood aan binnen
enkele maanden 4 exemplaren te leve-
Merkwaardig was het roerende we
derzien der twee dieren in hun stal
te Koeta Radja. Zij waren van de
zelfde kudde afkomstig, hadden el
kaar in enkele weken niet gezien en
waren blijkbaar zeer verheugd elkaar
weet te ontmoeten.
ren tegen een vergoeding van 250,
per stuk (hetgeen dus 40,minder
was dan de prijs die Brits-Indiërs voor n
een Sumatraanse olifant betaalden).
Aangezien dit bedrag door het Depar
tement van Oorlog te hoog werd ge
vonden, werd door de Gewestelijk Mi
litair Commandant van Atjeh voorge
steld en goedkeuring verkregen ze
door de troep zelf te laten vangen,
die daarvoor evenals de behulpzame
Atjehers een beloning zouden ontvan
gen. Terreinen die het meest voor het
vangen der dieren in aanmerking kwa
men, gelegen in streken, waar ze veel
werden aangetroffen, waren die rond
om de post Boeloe Blang Ara en in
't Sawangse ten zuiden van Telok Seu
mawe. De commandant van eerst ge
noemde post, kapitein Lenshoek en lui
tenant V. Gosenson als ook luitenant
W. Schilling van Telok hebben zich
veel moeite met de vangst gegeven.
Het is bekend, dat volgens olifanten
gewoonte steeds bepaalde paden wor
den gevolgd en dat zij soms na
maanden op dezelfde plaatsen te
rug komen. Het vangen, dat op en
nabij die paden plaats had, geschiedde
in kuilen van 3 bij 3 m. met steile wan
den, welke in grote getale gegraven
werden. De olifanten waren evenwel
zeer slim en hoe goed de kuilen ook ge
maskeerd werden, door takken, grond
en begroeiing werd 't steeds lastiger ze
te verschalken. Vooral de ouderen lie
ten zich bijna niet meer vangen. Het
waren hoofdzakelijk exemplaren van 5
6 jaar met nog onvoldoende levens
ervaring, die in de kuilen terechtkwa
men, hetgeen echter geen bezwaar
werd geacht, daar juist deze dieren het
meest geschikt bleken te zijn.
Als de Atjehers, die de kuilen ge
regeld in de gaten hielden, er een ge
vangen aantroffen, dan werd een der
genoemde officieren gewaarschuwd.
Deze begaf zich daarop met een bri
gade infanterie 20 man naar de
kuil waar de olifantenjagers met een
aantal kawans reeds waren verzameld.
Om het dier te bedwingen werden ste
vige touwen gebruikt, die voorzien van
een lus tot op de bodem van de kuil
werden neergelaten. Zodra de olifant
daarin trapte werd het touw aange
haald. Op deze wijze werden de vier
poten gestrikt, waarna een der jagers
op het nog woeste dier sprong om het
van een halsband te voorzien waaraan
enige touwen waren bevestigd. Daarna
werden de touwen in handen genomen
en een der steile wanden afgegraven.
Dan volgde in de regel een enorme
ruk, zodra de olifant zich vrij wanend
trachtte weg te lopen. Het consigne
was nu: "Vasthouden".
Merkwaardig was het te zien met
welk een gemak een zelfs pas zes jaar
oude olifant een 40-tal mannen mee
trok.
Zowel tijdens de werkzaamheden in
en om de kuil als het begeleiden van
een pas gestrikte olifant naar een van
boomstammen gebouwde kraal was de
brigade behulpzaam. De karabijnen
waren daarbij geladen om een even
tueel losgebroken dikhuid neer te
schieten. Gelukkig heeft zich dat geval
niet voorgedaan.
Bovengenoemde methode van van
gen, waarbij de olifanten dus niet zo
als eerder met een vaart en een grote
plons tijdens een drijfjacht in de kuilen
belandden, voorkwam het doodvallen
en leverde minder ernstige wonden op.
Helemaal zonder verwondingen ging
het echter niet. Door het hevig trekken
aan de touwen liepen de dieren vooral
schaafwonden aan de poten op, zowel
bij het sjorren uit de kuilen als tijdens
de tocht naar de kraal. Eenmaal te
Koeta Radja werd een zorgvuldige be
handeling meestal nodig.
lees verder volgende pag.
Olifanten van het leger laten zich de aan hen gevoerde pisang goed smaken. De foto werd
genomen bij de pasanggrahan van Tangsé.
15