■splp DE VERTELLERS VAN DE DODENSPOORWEG Onder redaktie van G. H. Bartman o]o(o KAMP 18 KAMP 80 Dit is historische stof van uitzonderlijke betekenis! Maar helaas hebben wij geen historici in ons midden om deze stof te bestuderen, systematisch te bewerken, ordenen en ten slotte te bundelen tot een boek. Iedere historicus zou hieraan een levenstaak hebben. Wel hebben wij (nog) in ons midden de mensen die er geweest zijn. En zij zullen vertellen en getuigenis afleggen van hun er varingen en belevenissen uit die barre tijd. Opdat zij die na ons komen weten dat niet alles verloren is. Van de Moulmein gevangenis werden we vervoerd naar Thambyuzayat (per trein) en vandaar naar kamp 18 (per vrachtauto). Dit was ons eerste kamp aan de lijn. Hier begonnen we elkaar goed te kennen, onze koemie-genoten en naaste koemie-genoten. Wij behoorden tot koemie 23 onder Lt. Fey, een land bouwkundig ingenieur uit Wageningen en reserve luitenant van het KNIL. We hielden veel van hem en droegen hem op onze handen. Een rustige bescheiden kerel, die uit zich zelf meehielp en meewerkte. Andere koemiegenoten waren: A. J. P. (Bram) Tuinenburg, alias Kakèk, W. B. (Nono) Brandz, Otto van Ghert, Doing, Theo Funk, Frans van Gelder, Tupker, Hornung (een cadet), van Nievath (met z'n haan), Jan Blokdijk (Serg. KNIL), Pim van Nouhuys en Schoen (de onafscheidelijken), Martens, de bankdirecteur, voor wie we veel respect had den, Jan Touw (Palembang) alias Baron Touw van Manilla Hennep tot Bindgaren, Colette Boutmy (de Kale), Wijnja - Heeres - Piet...? Andere namen ben ik vergeten. Verder waren beurtelings ploeggenoten: de Rooy van Zuydewijn (sterke knaap), de Sturler - Max Kommer - Joseph - Moll, Olhenroth - Palmen - v. Helsdingen - Gusdorf en de Batz (de korte) - de Batz (de lange) (Apron kamp 84). In dit kamp kreeg ik mijn eerste dysenterie-aanval en werd in het hospitaaltje opgenomen. Daar zag ik mijn vriend de Haas liggen. De zware gevallen werden al gauw afgevoerd. Trouwens, de bedoeling was om alle zieken naar Thambyuzayat af te voeren. Dat was a.h.w. basiskamp en ziekenkamp, kamp 0 of 1, hoe je het noemen wilt. Vandaar uit werden de kampen een nummer gegeven naar gelang de afstand in km van Thambyuzayat af. Zo had je dus km 18, 45, 60, 80, 100, 105, 108. Ze hadden natuurlijk ook een naam, maar onder de Birmezen spraken we in nummers, in tegen stelling met de Siamezen, die altijd de naam noemden. Ik lag dus ziek. De Haas en ik zouden afgevoerd worden. Toen, zoals het wel meer zou gaan, werd ik uitgeloot en bleef in 18. De Haas ging naar Thambyuzayat. Na een week of twee genas ik van deze aanval van bacillaire dysenterie en toog met mijn koemiegenoten naar het werk. Ik leerde het werk kennen. De Japanners (de Nip. af korting van Nippon Greater Japan) kennen die "goed" of "rot" waren, Je mede krijgsgevangenen, die "under ter rible strain", werkten leerde je goed kennen, kloppartijen, 18 scheldpartijen, grappen en grollen. Je leerde de olifanten kennen. Enfin, dat was eigenlijk onze leerschool voor het later steeds zwaarder wordende werk, zoveel man zoveel kubieke meter grondverzet. De kuil werd dieper, de dijk hoger, de afstand dus langer en daardoor kwamen we steeds later klaar. Maar daar verzonnen we wel wat op, nl. de wandelende "patoks" of markeerstokjes. Deze werden n.l. door de Nip uitgezet. Tot zover moest worden gegraven en de grond verzet. Maar al naar gelang de dag verstreek en de kuil vorderde, werden de "patoks" in ons voordeel verzet. En waren we eerder klaar, dan waren er vele voordelen: eerder baden, soms samen met de olifanten, eerder naar huis, eerder eten en eerder rust en slapen .hoewel je toch weer wakker moest zijn voor het middagappèl: itji, nie, san, sie, ...enz. O.K. hantjou? O.K. En dan weer je tampatje opgezocht. Wat kletsen en sla pen en weer van voren af aan beginnen de volgende dag. Hoe lang we daar gebleven zijn herinner ik me niet pre cies meer, maar ik dacht zo een maand of twee. Bijzondere voorvallen deden zich niet voor, behalve een dol geworden olifant, die door de krijgsgevangenen liep, die niet wisten hoe gauw ze er vandoor moesten gaan, de Nip incluis. We zagen later het dier, gekalmeerd, maar met een paar diepe snijwonden boven op z'n kop door de kornak- haak van zijn oppasser. Nu ik het over een haak heb, wil ik het grapje vertellen van de haak van Jan Touw (Baron van Manilla Hennep tot Bindgaren). Jan Touw was een harde werker, ook een luidruchtige werker. Hij hoorde zichzelf graag, maar we hoorden hem ook graag. Naast ons werkte een ploeg die een opschepperige "dubbele" (Serg.-majoor) onder zijn werkers had. Deze man stond nog wel eens op zijn strepen, wat hij echt niet behoefde te doen, daar deden we zo langzamerhand niets meer aan. Deze "dubbele" was een windbuil. Toen het weer eens "jasume" (rust) was, stond Jan Touw op en vroeg aan de dubbele (die alweer de hele dag tot onze ergernis van zijn kennen (miniem) en zijn kunnen (ging wel) had laten genieten): "zeg dubbele, waar heb je die haak toch gelaten?" "Welke haak?", vroeg de dubbele argeloos. "Nou, die haak waarmee ze jou uit de modder hebben getrokken". De dubbele sloeg rood aan. Een hartelijk ge lach steeg op. Jan Touw heeft later, in het kamp terug gekomen, zijn verontschuldigingen aan de dubbele aange boden, waar iedereen het kon horen. (Zo was Jan Touw nu eenmaal ook). Veel gebeurde er eigenlijk niet in kamp 18. Ook dacht ik zo, was het sterftecijfer niet hoog. We vertrokken dan ook met onze koemie nog kompleet en gelukkig genoeg, bleef deze heel lang kompleet. Van kamp 18 kwamen we met vrachtauto's over een slechte, doch droge weg, het regenseizoen was nog niet aangebroken, in kamp 80 aan. We kwamen in een barak te liggen nogal dicht bij de ingang, maar ook vlak bij de latrines. In dit kamp hebben we hard moeten sjouwen, vnl. grondverzet: 24 uur op, 24 uur af, hoewel 't in het begin niet zo hard ging. We losten

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1971 | | pagina 18