ik LEERZAAM EN CONSTRUCTIEF AMBARAWA 19 steeds dezelfde mensen af en zij weer ons. Een keer of drie achter elkaar kregen we een extra ei uitgereikt aan de uitgang. Door dit afmattende werk werden velen ziek. Dr. Meinen had het druk. De Engelse arts ook. Elke avond, zo was het de gewoonte in kamp 18 al, werden de namen opgenoemd van hen die gestorven waren. Lt. de Kroon deed dit altijd en sprak vaak een kort gebed. Hij was zeer vast van geloof en was voor een groepje mensen om hem heen een troost en toeverlaat. Ja, het kamp miste een geestelijke. We hadden geen dominee of pater in ons kamp. Wel kwamen af en toe de Siamese tweeling, Ds. Mak en Pater Vergeest langs de kampen. In dit kamp verloor ik een paar vrienden uit mijn Soerabaja periode, zoals Chris (Boelie) Klomp. Door een toeval kreeg ik een 2 jaar later, de gelegenheid zijn graf en van ver scheidene anderen weer schoon te vegen van allerlei woeker en onkruid. In dit kamp zijn er verschillende dingen voorgevallen die in mijn herinnering zijn gebleven. Op een middag moesten we toezien (op bevel) dat een Engelsman werd afgetuigd door een groepje Jappen. Hij had er n.l. een dagboek op na gehouden en daarin had hij zich laatdunkend uitgelaten over die "Yellow pigs". Dat was de eer van het Keizerlijke Nipponese Leger te na. Dat moest gestraft worden. En hoe. De man werd gestompt en geslagen door een Jap of vier die elkaar bij toerbeurt aflosten totdat de Engelsman in elkaar zakte, bewusteloos. Hij werd met emmers water bij gebracht en men begon van voren af aan. Dit keer duurde het niet lang. De Brit zakte in elkaar en kwam niet direct bij. De Engelse dokter probeerde er tussen te komen, maar werd weggeduwd. De volgende dag weer hetzelfde toneel. De man was een wrak geworden. Ik weet niet wat er verder met hem gebeurd is. Op het niet groeten of te laat groeten van een Nipponees, hoe laag ook in rang, stond altijd straf, meestal resulterend in slagen in je- gezicht. Ik zal U vertellen wat mij eens een keer overkwam. Er stond altijd een Jap op wacht tussen de latrines en onze barak, zo ongeveer op het pad naar de uitgang. Net dat ik naar de W.C.'s wilde gaan, werd de wacht afgelost. Het pad, dat naar onze latrine liep, was nog bezaaid met bam boe doerie en ik liep wat voorzichtig erover heen. De Japanse schildwacht dacht dat ik achter hem langs wou sluipen (achteraf bekeken leek dat voorzichtige lopen op je tenen wel wat op sluipen). Hij draaide zich snel om en riep: "You, motekooi", hetgeen overgezet zijnde in klare taal, was: "Jij daar, kom hier", ik kwam gedwee. Hij vroeg wat aan me in dat koeterwaalse taaltje dat we tegen elkaar gebruikten en ik snapte hem eerst niet en zei maar Bendjo, bendjo (ik moet naar de W.C.). ik kwam echter niet ver met praten, want het was: "Kiotskee" en toen kwamen de klappen (een stuk of vier). Tot mijn grote ver wondering hield hij plotsklaps op en nam me mee op zijn ronde door het kamp en hield stil op een heuveltje waar je zo het hele kamp kon overzien en liet me naar het noorden kijken (richting Zijne Keizerlijke Hoogheid, Heerser over alle Nipponesen (en krijgsgevangenen) en zei: "Ke- reeü" (buigen). Dat deed ik natuurlijk direct en dacht met eenmaal ervan af te zijn. Had je gedacht, nog een keer en nog een keer en nog een keer. Toen ik op wilde houden na 10 x buigen vond meneer de schildwacht dat lang niet genoeg en gebood me verder te gaan met de eredienst. Verder dus buigen maar en ik telde 11, 12, 13, 14...97, 98, 99, 100 en keek onder het buigen naar de Jap, die vergenoegd grijnzend naar me keek. En ik ging maar door met buigen. De zieken waren intussen op doktersrapport en stonden in de rij te wachten. Ik kon hun zien en zij zagen mij op de heuvel ook goed. De Jap zag ze net niet. Al spoedig begonnen ze ook spottend te buigen en naar me te wuiven en ik hoorde een vriend schreeuwen: "Houd je maar taai, Jan". Het gaf me in elk geval moed om verder te buigen. Ik was zo tegen de 250ste keer gekomen toen Kapt. van Beek (de Kromme )op ons af kwam om te bemiddelen. De Jap probeerde hem weg te krijgen en ik zei maar gauw dat het niets erg was en zo afgelopen zou zijn. Van Beek keerde terug en bij de 297ste keer mocht ik gaan. Waarom niet tot 300 keer? Zal ik nooit achter komen. In dit kamp kreeg ik ook bijna een pak slaag van Dorius, een potige Indische jongen. Het kwam zo. We hadden weer grondverzet en zijn ploeg werkte naast de mijne. En nou was het de gewoonte geen muurtje te laten staan tussen de twee kuilen. Maar op die dag waren we wat koppig en lieten wel het muurtje staan met gevolg dat toen we naar huis wilden gaan, de Jap ons op dat muurtje wees (een dikte van nog geen dm. zand en twee meter lang en een meter hoog) een muurtje aan mijn kant en aan Dorius kant, want we hadden vlak naast elkaar gewerkt. Woorden vielen over en weer en ik zou als een vaatdoek door Dorius uitgewrongen zijn, ware het niet dat Mulder, een Steurtje en goede vriend van Dorius tegen hem zei: "Niet nokken Dorius, hij is ook een Indo" (ik zag er als een totok kesasar uit en was niet direct als een Indo te her kennen). "Als zo", zei de poteling Dorius: "dan doen we samen nog even de muur". J. J. den Outer (wordt vervolgd) Met veel genoegen lees ik in het Kerstnummer van T.T. het verhaal van de Jap. steenhouwer met onder schrift. Ik herinner mij als kind op Makassar, dat mijn Vader, die toen Gouverneur was, dit verhaal vertelde. Over Oom Wolter, broer van mijn grootvader, niets dan goeds. Ik ben een B.B.-kind en heb mijn man in onze jeugd doen besluiten ook de B.B.-studie te beginnen. Hij was zelf in Salatiga als zoon van een Off. van Gezondheid gebo ren. Het land van herkomst trok te zeer. Hij was met hart en ziel bestuurs ambtenaar, heeft z'n carrière beslo ten als Resident van Tapanoelie in 1936. We hebben gezworven door de hele archipel met alle ups en downs (in 1916 vlak na de opstand in Djam- bi) geplaatst te Moeara Tambesi, waar in febr. 1917 mijn zoon Wolter is geboren. Dat was geen gemakke lijke tijd, maar zeer leerzaam en con structief. Mijn indische jaren gedenk ik nog steeds met heimwee. A. J. Heringa - Bar.esse v. Höevell Het doet mij (en ook elke lezer) al tijd genoegen dat het de intelligentsten zijn uit kringen van mensen met hoog verantwoordelijkheidsgevoel, die het dankbaarst zijn voor ons leven in In- dië, ook in de verste buitenposten. Het zijn altijd de mensen die in Indië al heel vroeg de stadsgeneugten najaag den van imitatie-Europa, en blind ble ven voor het Indonesische Land en Volk, die nu Tong Tong niet lezen, voor wie herinneringen aan Indië "achterlijk heden" zijn i.pl.v. essenties van Goed Leven die nooit verouderen... T.R. Een circa 5 km van Toentang af, ligt het plaatsje Ambarawa, dat zijn naam ontleent aan het feit, dat men de Rawa Pening moest oversteken om er te ko men. "Ngambah-rowo" noemde men het oorspronkelijk, aangezien men de rawa moest doorwaden (ngambah) Ngambah-rowo is naderhand Ambarawa geworden. Deze plaats kan beschouwd worden als te zijn de voorraadschuur voor de omliggende bergplaatsjes als Setjang, Soemowono, Bandoengan, Bawen, Ban- joebiroe enz. De handel is voor 90% in handen van Chinezen. M. Busselaar

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1971 | | pagina 19