44s. '5f5|T o)o(ö DE VERTELLERS VAN DE DODENSPOORWEG Onder redaktie van G. H. Bartman Dit is historische slof van uitzonderlijke betekenis! Maar helaas hebben wij geen historici in ons midden om deze stof te bestuderen, systematisch te bewerken, ordenen en ten slotte te bundelen tot een boek. Iedere historicus zou hieraan een levenstaak hebben. Wel hebben wij (nog) in ons midden de mensen die er geweest zijn. En zij zullen vertellen en getuigenis afleggen van hun er varingen en belevenissen uit die barre tijd. Opdat zij die na ons komen weten dat niet alles verloren is. In dit kamp hadden we last van een Japanse begeleider die we Baggah noemden, omdat hij ons zo uitschold. Dat woord betekende: stommeling of idioot met het daarvan afgeleide woord "Bakairo". Ons werk bestond uit het onderhoud en verbeteren van de baan. Ophogen geschiedde door stenen onder de bielsen te slaan en met een hefboom onder de rails deze wat op te krikken. Als deze handelingen niet naar de zin van onze Jap Baggah waren, dan moesten we allen 1Q man) aan treden en in de houding staan. Dan begon Baggah. Hij nam onze bamboehoeden af en sloeg met de handvaten van de rode en groene seinvlaggen ons flink op het hoofd, waarna hij de hoed weer op je hoofd zette. Hij ging vlug het rijtje af, een dreun op je hoofd, hoed op. Volgende patient. Dat hoeden eraf moesten, kwam door de ervaring in de praktijk van Baggah. Toen die er nog niet af hoefden, hadden we er altijd wel een of ander goedje in om de klap verzachtend op te vangen. Hier in dit kamp leerde ik Ben de Sturler kennen. Een Sumatraanse planter. We deden toen aan wat grondverzet, onderhoudswerkzaamheden aan de baan, slootjes graven, enz. Ben had eigenaardig genoeg, altijd een verhoogde temperatuur (37,8) en kon zich aldoor wel ziek melden, wat hij echter niet deed. Hij is lang bij ons geweest tot hij weer vertrok naar Thailand en ik weer eens achterbleef (Jaren later, ergens in 1964 ontmoette ik hem toevallig in de bus naar Leiden en heb hem toen weer eens opgezocht en hebben we wat afgepraat.) Een ander voorval in dit kamp, dat voor mij niet zo prettig was, maar overigens goed afliep en nu nog steeds stof tot lachen geeft als Otto v. Ghert en ik het erover hebben. Dat ging zo. Op een morgen kwam "Njootje" ons halen. Njootje was een hele jonge Japanner 16 jaar) en hij was heel klein, een 1,35 m., was zeker nog recruut, want hij had geen enkel sterretje op zijn uniform, slecht een rode balk. Vandaar zijn bijnaam "Sinjootje" kortweg Njootje. We moesten wat zand en stenen aandragen naar de baan. Eerst groeven we op een plek, maar stootten al gauw op schedels (sommige met het haar er nog aan) van overleden Tamils, die daar begraven waren zonder dat er enig teken of baken stond, dat aangaf dat dit een kerkhof was. Later kregen we te horen dat ze slachtoffers van de cholera waren en dat de Jap hun barak in brand had gestoken en een ieder neerknalde die nog buiten kon komen. We gingen dus op een andere plek aan het werk vlakbij de bean. Nu kwam er wel eens een trein voorbij en moest Njootje blijk baar elke trein groeten en in zijn ijver het vooral goed te doen, groette hij èn de machinist èn de stoker èn de... wagons. Elke wagon die voorbij trok salueerde hij. Dat was een komisch gezicht en we schoten in de lach. Toen de laatste wagon voorbij was, keerde Njootje zich plotseling om. We probeerden allemaal onze gezichten in een ernstige plooi te trekken. Ik deed het kennelijk te langzaam, want hij kwam op me af. "Kiwotskee" (daar heb je 't.) Ik stond op een kleine verhoging van een 30 cm. en werd daardoor een reus van 2,10 m., terwijl Njootje met zijn 1,35 m. en korte handjes maar moeilijk bij mijn gezicht kon. Om een goede klap uit te delen, moest hij springen. Telkens een 20 sprong, telkens een klap. Ik rekte me natuurlijk zo hoog mogelijk uit. Het was wel een komisch gezicht, die kleine kikker telkens tegen me te zien opspringen, dat zag ik aan de gezichten van Ghert c.s. Kamp 105. Van 112 vertrokken we op zekere dag weer terug de Birma- kant op. Naar kamp 105 (het houthakkerskamp). Dit was wel het prettigste kamp, wat het werk betrof. Zoveel kubieke meter hout per ploeg per dag. Niet veel last van de Jap. Ook al omdat na een paar dagen Overste Platte, ons nage komen uit kamp 112, de leiding overnam. Hij deed dit nogal lakoniek. Toen we allen aangetreden waren 1000 man) zei hij: "Mannen, ik heb, als oudste aanwezige overste, de leiding overgenomen. We hebben dus gehad een Gottschalk party, een Mantel force en nu krijgen we de Platte partij." In dit kamp kreeg ik weer eens toneel te zien. Pruiken werden gemaakt van klappervezels. We hadden een Indisch man uit Batavia als kapper en die deed het goed. Je zag op het toneel "gespierde" dames, die dan de mannen bij een bepaalde scène moesten omhelzen, wat een bulderend gelach deed opstijgen. De Jap vond zulke toneelspelen altijd enorm interessant en was altijd in grote getale aan wezig. Hetgeen voor sommige van onze jongens de gele genheid was om eens de Japanse voorraadschuur te "onder zoeken". In dit kamp heb ik twee bombardementen meege maakt. Allebei de aanvallen kwamen bij het middagappèl, toen we allen aangetreden stonden. De drie oversten ston den er ook. Ik was toevallig vooraan. Plotseling luchtalarm, 5 korte stoten op de trompet (telkens herhaald). Weg waren de jongens, weg was ik, weg waren de twee oversten, behalve Platte die nooit goed uit de voeten kon, vanwege zijn gezetheid, maar die op een dikke boom vlak bij de appèlplaats toeliep en daarachter ging staan, meedraaiend met het vliegtuig, wanneer dit om ons kamp vloog en dit met zijn mitrailleurs bestookte. De eerste keer kwam ik niet ver, vandaar dat ik vrijwel alles zag wat Platte deed. We verloren één man, die in de barak was gebleven en die net van plaats was veranderd. De tweede aanval was gelijk aan de eerste. Bij het appèl. Alleen dit keer kwam ik verder, het bos in. Achter me hoorde ik nog iemand roepen: "Ik ben getroffen", maar ik rende in angst verder. Totdat de bombardementen ophielden en ik terugliep. De getroffene was een zekere van der Velde (een lagere schoolgenoot van me uit Soerabaja) die me nog zo goed had geholpen in het rubberboskamp in Thambyu- zayat.) Weer een vriend minder. Tijdens deze bombarde menten waren er steeds een paar krijgsgevangenen onder leiding van de kleine Leydelmeyer bezig de Japanse pak huizen te "onderzoeken", hetgeen geen ongevaarlijk werk was, daar die goedangs vlak bij het station lagen, dat dik wijls doelwit was van mitrailleurs uit de vliegtuigen. Ze brachten hun buit vlug de ziekenbarak in, verdeelden siga retten en eetbare waar en voordat het bombardement was afgelopen waren de lege blikken weer terug in de schuur.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1971 | | pagina 20