„KIOEK!"
Natuurlijk hielden Leydelmeyer c.s. wat voor zi,ph zelf. Ik
vond ze maar branie.
Wanneer je aan Overste Platte vroeg, waarom hij niet weg
liep en maar om die boom draaide bij een luchtaanval,
antwoordde hij: "Joh, ik kan niet weglopen, daar ben ik te
gezet voor en die boom is een beetje dikker dan ik, daar
achter ben ik veilig". We (en de Jap) vonden hem maar
dapper, maar hij zei altijd dat het force majeur was.
Over alarm gesproken. Zoals ik zei, werd dit gegeven door
5 stoten op de trompet. Ook ons "lichten uit", slapen, werd
op de trompet aangegeven: 4 stoten en dan een wijsje er
achter aan.
Op een avond hoorden we motorgeronk. Pal daarop de
trompet: Tet, tet, tet,... op dit punt rezen alle krijgsge
vangenen als één man op en wilden het op een lopen zetten,
toen de trompettist verder ging met wijsje van slapen gaan.
Het motor geronk was afkomstig van een motorlorrie, die
langs de baan reed. Je had het gevloek en geraas moeten
horen.
Het werd weer langzamerhand tijd te vertrekken. Zo ver
trokken velen weer naar Thailand, behalve natuurlijk de
wanboffers waaronder ik, die weer eens uitgeloot werd.
Samen met Bram Tuinenburg, Colette Boutmy, dr.Mreynen
en Overste Platte en nog een 500 tal P.O.W.ers vertrokken
we naar kamp 60 (Longines). Een andere keer weer verder.
Kamp 60 Londji (Longines)
Dit kamp kwam onder leiding van Overste Platte te staan.
Het werd een vrij groot kamp zo langzamerhand. Er kwam
een party Engelsen aan onder leiding van een Engelse ma
joor, die door zijn eigen soldaten "Soapy" werd genoemd,
omdat hij in Engeland directeur-eigenaar was van een zeep
fabriek. Hij was eigenlijk maar kapitein, doch de Engelsen
hadden hem tijdelijk de rang van majoor toegekend, waar
door hij dan de hoogste in rang zou zijn en dus de leiding
van het kamp zou hebben. Die vlieger ging deze keer niet
op. Overste Platte was de hoogste in rang en bleef dus
belast met de kampleiding.
Onze koemie was uit elkaar, overgebleven waren Bram
Tuinenburg, Colette Boutmy, Yung, lezelie en nog een paar,
waarvan ik de naam heb vergeten. Het werk was niet zo
zwaar en we hadden er naar de omstandigheden redelijk
te eten. Ik werd eindelijk uitgezocht om in de keuken te
werken (hout kappen, vuur aanmaken, vlees en groente
snijden en allerlei andere klusjes). Naast ons was de Eng-
else/Aussi keuken. Een leuk grapje maakte ik mee met de
Aussi kok. Er stond altijd wel wat wind om de vuren onder
de etenspannen (heel grote wadjans) wat aan te wakkeren.
Maar op een dag was het toch werkelijk windstil. Maar ja,
wat doe je als Indische jongen, die aan het vliegeren is en
er staat geen wind genoeg, dan ga je fluiten... en dan
komt er wel wat wind. Dat deed ik die dag ook. Ik floot...
het hielp niet. Ik floot... 't hielp nog niet en ik probeerde
nog eens en nog eens. De Aussie kok kwam naar me toe
en zei: "Hey, Lofty (lange, taaie) what are you whistling for".
"Well, zei ik, "I whistle for the wind to come". "Do you
really believe that", zei hij. "Yes", you 'II see. Let's whistle
together." Dat deden we en kijk, we voelden een zuchtje
wind. Je had die Aussi stomverbaasd moeten zien kijken!
"Well, my bloody focking bastard", zei hij ongelovig, -en
paar dagen later kwam ik toevallig langs zijn keuken en
zag hem buiten staan met opgeheven hoofd aan het fluiten
(voor de wind). Maar de wind kwam niet. Hij gebruikte dan
ook het verkeerde deuntje. Daar kwam het van. In dit kamp
kregen we vaak houtkappen. Zoveel kubieke meter hout per
dag voor 'n ploeg. Lt. Kohier (later kapitein Kohier van de
Gadja Merah troepen in Bali en nu zit hij ergens in Utrecht
in de rang van Overste) leidde ons troepje altijd en dat von
den we prettig. Hij werkte hard mee met zagen en kappen en
wist daardoor veel van de Jap gedaan te krijgen. Toen brak
er weer 'n moessonperiode aan met veel regen en we maak
ten een overstroming mee van ons kamp. Hevige regens
had de rivier naast ons kamp aardig laten zwellen, maar
aan een overstroming dacht geen van ons allen. De vol
gende dag werden we echter wakker en toen stond ons
kamp blank. Weliswaar niet hoog (een dm. of twee), maar
het water steeg langzaam maar zeker. Overste Platte had
direct de een of andere .duimstok bij de hand, die hij aan
een paal bij zijn tampatje stak en zo de weerstand kon
aflezen. Hij gaf zo nu en dan een "bulletin" uit betreffende
de waterstand, wat echter volkomen overbodig was, daar
we zelf erg geïnteresseerd in deze bandjir waren. Het water
stroomde onder onze tampatjes de barakken door. Fluks
werden middelen gezocht onze slaapplaatsen wat hoger te
plaatsen. Een enkele ongelukkige die daarin niet slaagde,
werd kletsnat. Een hoogte van 60 cm. werd bereikt. Deze
bandjir duurde een 24 uur en bracht ons in bepaalde moei
lijkheden. Ik bedoel, hoe moesten we onze dagelijkse be
hoeften doen? Je zag al enkele mensen dit zo maar van hun
tampatje af doen. Het stroomde dan verder de barak uit,
de wijde wereld in. Dit leek erg veel op vroeger, toen
we in de kali Mas (Brantas) zwommen in Soerabaja. Toen
dreef er ook van alles in het water rond. Het water viel
plotseling terug en vroeg in de ochtend, werden we gewekt
door de schreeuw: Vissen! Vissen! Vlug rende ik naar
buiten en zag over de hele plaats, waar we anders moesten
aantreden, vissen spartelen. Wel honderden. Door het
plotseling wegvallen van het water is blijkbaar een school
vissen niet meer in de oorspronkelijke bedding terug kunnen
zwemmen. Het waren visjes ter grootte van sepats, dus 10
a 15 cm lang. Lang bleven die visjes niet spartelen, want
op het geschreeuw van ons, stroomden de barakken leeg
en ieder van ons kwam met een vis of 5 a 10 bij zijn
tampatje terug. Dat was dus een welkome afwisseling van
het dagelijks menu. Die overstroming gaf ons nog wat
anders, nl. vitaminen. Dat kwam zo. Zakken met bonen, stuk
geslagen door het water en verder in het kamp gestuwd
door de stroom, kwamen op de gekste plaatsen tot stilstand.
De bonen ontkiemden na een paar dagen en we hadden
"taogé" voor het oprapen. Daar hebben we wel een week
van geprofiteerd.
Op een dag werd ons kamp versterkt met een nieuwe
groep krijgsgevangenen uit Thailand. Daar zou mijn broer
Cor wel bij kunnen zijn. Dus ging ik op onderzoek uit. Ik
belandde uiteindelijk bij een zekere Verhelst, een slapie
van Cor. Die vertelde dat Cor achtergebleven was, omdat
hij plotseling ziek was geworden. Later bleek dat Cor aan
die ziekte was overleden in Koewie of Koetji.
Ik werkte in dit kamp veel voor onze keuken en had het
dus goed; althans naar P.O.W. maatstaven.
J. J. den Outer
(wordt vervolgd)
Een tijdje terug werd er gevraagd,
wie van de lezers van onze Tong-Tong
een straatverkoper alleen al door zijn
roep herkennen kan. Er werd ook ge
vraagd: Wie wist, wat de roep "Kioek"
betekende. Wel, dat is beslist een toe-
kang tjintjao. Hij verkoopt dat in kleine
tonnetjes. Tjintjao van de slingerplant
tjintjao. De bladeren beboeloe. Wordt
opgeschept met een sioek van batok
klapa, met gekartelde rand. Die sioek
is meer plat dan hol. Wordt- in dikke
glazen geschept, en met opgeloste
goela djawa overgoten. En van de sioe-
kan voor de goela djawa is de steel
van rotan, en de sioek zelf, van koelit
klawak (kloewek).
Maar die roep van de verkoper, die
laat weten wat hij verkoopt en hij roept
kioek, tida bisa sala, tentoe toekang
tjintjao.
L. F. OST.
(Bravo, Anak Betawie Ost!)
PELOR BEDIL
De verwarring tussen "lood" en "tin"
heeft tot ver in de Middeleeuwen ge
duurd. Zo ook is uit de woorden in het
Oude Testament óphérêth en bedil niet
uit te maken, welke van de twee tin of
lood betekent. Pelor, peloro (Port
kogel). Als we aannemen dat bedil
lood betekent, dan krijgen we loden
(ronde) kogel.
Is het woord bedil in het Maleise
taalgebruik verruimd tot het werkwoord
"schieten"?
PATEH
21