Nenek Alik
Nénék is uit Banjoemas afkomstig,
Gedong Kebo bij Poerwokerto. Daar
leerde zij kaké Soeromarto kennen, die
was bij de "stabelan" (cavalerie). Hij
heeft haar getrouwd en later bij over
plaatsing kwamen zij in Salatiga te
recht. Soeromarto was korporaal en
ordonnans en in die rang had hij veel
met opa te maken. Op die manier en
doordat zij buren waren leerde Nénék
mijn Tjang kennen. Nénék is later ge
scheiden en kaké is vele malen her
trouwd geweest. Nénék heeft bij ge
boorte en door ziekte al haar kinderen
moeten missen. Dit zal dan ook wel
de oorzaak zijn geweest van haar
scheiding.
Zo is ze van lieverlede bij Tjang in
dienst gekomen en heeft ze ma als
jong meisje nog heel goed gekend. La
ter toen ma trouwde is ze met haar
meegegaan en is bij ons gebleven tot
we naar de Preanger gingen. Ze was
toen oud en sukkelde en daar het kli
maat bij Bandoeng koud en vochtig
was, hebben mijn ouders haar afgera
den mee te gaan. Mij persoonlijk deed
het zó'n pijn te horen van de naderen
de scheiding dat ik er ziek van werd.
Maar geen bidden of smeken baatte,
ik had nog geen verstand van "grote
mensen dingen". Het was voor haar
gestel, kreeg ik bij alles te horen. "Ka-
pan pa weet zoveel van obat; waarom
tulung hij haar niet?" was iedere keer
mijn verwijt. "Allah Djah, mbok zeur
niet zo, ma vindt 't zelf heel erg, maar
kan niet anders. Sabar maar toch, né
nék al zo oud, jij wil haar toch niet
dood hebben?" Ik af, wee van harte-
leed en huilende. Wel ving ik wel eens
woorden op bij gesprekken over djamu,
getrokken van de bladeren van de soga
toenteng, dat haar op kon knappen.
Zelf hadden wij het niet in de tuin. Ik
sobo om te zoeken; minta hier, minta
daar, nihil, nergens tidak ada.
Op een keer liep ik langs een kam
pongpad en ja hoor, ze hadden mij uit
gelegd hoe het er uitzag. Ik domdriest
het erf op en vroeg aan de bewoners
er wat van voor tombo (medicijn), kreeg
ook nog zaadjes mee, thuis aan nénék
overhandigd, die mij in haar armen
sloot en huilde: "Allah mijn kind, ik
weet wat je lijdt, maar zelfs dit zal niet
helpen. Je bent te teergevoelig, en het
leven is zó hard! Nénék huilt om de
pijn die je nog lijden moet, berust er in,
het is eenmaal zo."
Nénék heeft ons allemaal geboren
zien worden en opgroeien, wij waren
haar kinderen mee. Bij ziekte was zij
het die ons verzorgde, nachten waakte
en meeleed. Op zijn tijd werden wij
verwend, zij wist altijd te troosten bij
verdriet en teleurstelling. Zij kon
straffen ook, maar hoe ruim was
haar hart. Aan haar borst was altijd
plaats, zelfs aan haar borsten hebben
wij ons gelaafd. Zij wist wat wij het
liefste hadden, nooit was het te veel,
die gerechten klaar te maken. Hoe
vaak stopte zij ons niet wat extra toe!
In haar kamer was altijd wel wat te
smikkelen. Daar stampte zij haar sirih
of liet het ons doen, hoe vaak riep ze
niet om even garen door het oog van
de naald te steken.
In de rijstkist had ze altijd imbu,
vaak sawoh voor papa, die daar gek
op was. Koken kon ze ook. Haar goe-
dek in alle soorten, die in de kwali met
grove koolbladeren, tétélan, tjabé ra-
wit en hard gekookt ei was beroemd.
De brubus van gewone daon tales of
van kimpool kutis was een traktatie
waar al mijn ooms verzot op waren.
Haar sambal goreng van wilde terong
tjepokak, heel heet. Ma haar sajur, de
smoor ajam en ati, de tumis van djamur
barat, die wij zochten, of de tumis paré
als ma weer eens ziek was, heet en
bitter. Nog niet eens al de koekjes die
ze fabriceerde.
Ze leerde ons de namen van planten
en dieren, wat eetbaar was of giftig.
Leerde ons de liefde voor het gescha
pene, eenvoudig om goed te zijn. Door
haar kregen de wajang en gamelan be
grip, ze nam ons mee bij Slametan,
trouwerij en besnijdenis. Ze vertelde
ons verhalen en sprookjes van Mbok
Loro Kidul, mbok Loro Péték, mbok Lo-
ro Djongrang. Van Djoko Tiengkir en
wat niet al. Ze wijdde ons in in de
geheimen van spoken en geesten: de
WéWé, Gombel, de Demit en Lesoos,
de Pontianak. Hoe ze er uit zagen,
waar ze zich op hielden, hoe je hun
uit de voeten kon gaan.
Ze leerde ons beangst te zijn voor de
Tjoelik, die kinderen roofde. Het li
chaam bij bruggen offerde en van de
ogen dawet maakte.
Hoe wij acht moesten slaan op ge
luiden van de Toe'oe, de Perkutut, de
Priendjak, de uil, de raaf en de Tokkéh.
Waarschuwde ons voor anker plekken
en daar eerbied voor te hebben. Nénék
kocht zich later een huisje met tuin in
kampong Karang Doewet en iedere
maand stuurde ma haar pensioen. In
de ogen van andere bewoners was ze
een gezeten vrouw met status. Als wij
met de grote vakantie in juni bij Tjang
te logeren kwamen was zij present.
Hielp ze ma met koken en verwende
ons met lekkernijen. Nog veel later met
de laatste vakantie voor ons vertrek
naar Holland was ik niet bij haar weg
te slaan. Verbleef hele dagen bij haar
in de kampong. Ik was anèh om zo bij
een oude vrouw rond te hangen. Waar
om speelde ik niet met de anderen?
Maar zichtbaar was ze gevleid en deed
het haar goed.
Toen het afscheid. Nu voorgoed.
Ging ze mee naar Semarang, ik zie ze
daar nog staan. Tjang en zij op het
perron, twee Javaanse vrouwen, keurig
gekleed, de slendang om, hun leed
snikkend, en de trein reed verder.
Als kind word je gauw afgeleid, het
nieuwe vraagt je aandacht en dringt je
verdriet weg. Later in Holland heb ik
veel heimwee naar haar gehad. Op een
middag in de herfst, met wilde wolken
velden aan de hemel. De wind die over
vlakke stoppelvelden, knollen, spurrie
en gras joeg. Kwam in mij dat weten
die diepe hartverscheurende pijn, dat
zij niet meer was. Ik steunde op mijn
schoffel, ik was met wieden van de
boerenkool bezig en huilde, 's Avonds
vertelde ik ma het geval, zij gaf mij
daar geen antwoord op. Niet lang daar
na kwam een brief van tante met de
mededeling van haar heengaan.
Ook ma huilde, de anderen waren
niet thuis.
Jaren later. Ik was toen jonge man
en pas in het leger. Door schietpresta-
tie kreeg ik extra verlof, op naar Tjang
terug naar je geboorteplaats. Een be
zoek gebracht aan haar graf met een
familielid van haar, die nu nog steeds
voor mij gaat kirim kembang (bloe
men brengen). De djaratan (kerkhof)
ligt op een heuvel, dicht bij een
djurang (ravijn). Haar graf is gemar
keerd met een rand van gras. Aan het
hoofdeind groeit een vlier, op een paal
tje een stuk blik waarop geschilderd
stond: SIRAH SURUH en datum van
sterven. Ik wist nooit dat ze zulke
mooie namen had.
Helemaal geen maèsan (grafsteen).
Ik heb mij altijd heilig voorgenomen een
paar te plaatsen, het is mij nooit gelukt.
Was meestal veraf en arm. Na de be
zetting ben ik er later nog een poosje
geweest. Het was er toen gevaarlijk,
herhaaldelijk hebben ze mij gewaar
schuwd, mij is nooit wat overkomen.
Toen de allerlaatste keer voor mijn
vertrek naar haar, kenanga-bloesem
geel en groen, rozeblaadjes en ge
stampte wierook had ik bij me. Nog zie
ik de brug over het ravijn, de waringin
in het midden op de heuvel, de offe
randen, de kleine anglo's. De lucht was
bezaaid van geuren, zoete djambé aan
de kampongrand, de arenpalm uit de
djoerang, de kembodja, de bloemen op
het graf en de ijle geuren van de vlier.
Hoe diep heb ik dat niet ingenomen,
hoe smartte mij het afscheid van alles
wat mij dierbaar was, het is nog in mij.
Nénék, sluimer zacht daarginder in
een verscheurd land, jou heb ik in mijn
hart. Je naam en liefde zijn in mij ge
grift, onuitwisbaar. Zo je nog leefde en
ik het doen kon, ik zou je tooien als
een Raden Aju. Een kain van soga-
motief uit Djokja, een nieuwe kemben,
een zijden kabaja met gouden dinar-
spelden. Een tusuk kondéh van goud
en een paar suweng blong met diaman
ten gesierd, armband als néga's en
ringen met brilliant. Je haren heerlijk
ruikend met melatie knoppen in je kon
déh; een slendang van ikat weefsel. Zo
zullen wij samen naar een wajang gaan
en naar de gamelan luisteren. Nooit
heb ik een maèsan voor je kunnen ko
pen, doch ik heb er een in mijn hart
gemaakt van mijn vlees, met je naam in
16