De Armste Tijd
Uit Mijn Jeugd
De armste tijd uit mijn jeugd, was te
vens de rijkste. Mijn vader kreeg moei
lijkheden met zijn superieuren en nam
op staande voet ontslag bij 't gouver
nement. Wij stonden op straat; figuur
lijk. Letterlijk, met ons hebben en hou
den, op een klein klapper-perceel aan
straat Bali, dat van 't overgespaarde
geld werd gekocht. Een huis was er
niet. Wij namen onze ini.rk in een ver
vallen pondok, die uit één enkel groot
vertrek bestond. In een hoek moest, op
een tomang, een vuurpot van klei, ge
kookt worden. Aan de voorkant was
een afdak, waar een grote baléh-baléh
onder stond. De tand des tijds had dui
delijk overal aan geknaagd; de gedek-
omwanding vertoonde overal zwakke,
't atap-dak, meerdere kale plekken.
De hele verhuizing stond tegen de
wanden opgestapeld. Dozen en man
den, kisten met servies en keukengerei,
koffers lijf- en linnengoed. Er kon niet
uitgepakt worden; alles wat er aan
meubilair stond, was een laag vliegen-
kastje en een wankele tafel met een
paar rechte stoelen er om heen. En
een grote baléh-baléh, waar de vorige
javaanse bewoners waarschijnlijk op
geslapen hadden. Voor ons werden op
de loteng matrassen neergelegd op de
gedek, met klamboes er om heen, om
ons te beschermen tegen muskieten en
ander ongedierte, dat zich uit 't half
vergane dak naar beneden lieten val
len. En meermalen schrokken we wak
ker door 't snauwen en grauwen van
vleermuizen en kalongs, als zij vochten
om de rijpe djamboe's tegen het dak.
Ik denk, dat in die dagen, mama
dikwijls de wanhoop nabij was. Voor
ons, kinderen, betekende het een zalige
pick-nick, waar nooit een einde aan
hoefde te komen.
Ik was bijna zeven, de zusjes ouder
en 't broertje jonger. Schoolgaan was
er niet bij. De afstand naar de stad
was groot, dagelijks vervoer te duur.
De klapperbomen begonnen immers
pas hun eerste vruchten af te werpen;
de opbrengst was zeker niet voldoende
om te voorzien in de behoeften van
zo'n groot gezin. Bovendien liepen
papa's reis- en hotelkosten, als hij weg
moest om een nieuwe betrekking te
zoeken, hoog op.
En slagen deed hij niet. Na elke mis
lukte poging, ging hij dan, met groot
vader die ook bij ons was, op jacht.
Ze visten met bandjangs op straat Bali.
Mama maakte bergen deng-deng tjè-
leng, waar in de stad een vaste Chinese
afnemer voor gevonden werd en ook
de gevangen vis werd verkocht.
Gelukkig was er altijd genoeg te
"ramban" in de "tuin" en op de tega-
lans. Bajem, krokot en eetbare padde
stoelen. En de pisangs rotten aan de
bomen, omdat er té veel waren.
Sinterklaas wist ons in onze uithoek
niet meer te vinden. Maar tegen Kerst
mis vond een mooie kinderbijbel, via
"Oma-Holland" de weg naar Meneng.
25 December, 's avonds
Buiten ruiste de regen, onder de
emper druppelde 't lekwater in potten
en pannen. In de pondok, onze stal
was het droog en behagelijk. Het rook
lekker naar wetdang-djaé en in verse
klapperolie gebakken pisang-koekjes.
Het rook altijd lekker; naar dampende
rijst en deng-deng, of naar gebakken
ikan blanak en sajoer klentang.
Bij 't licht van een ouderwets brom
mende petroleumlamp las papa voor uit
het mooie boek. Wij zaten op dieng-
klih's om hem heen. En het verhaal van
Jesus' geboorte maakte een diepe in
druk op mijn onwetende kinderhart.
Zo ging er zeker een jaar voorbij. En
toen kreeg papa eindelijk weer een
betrekking. Een heel goede zelfs; bij
een grote houtmaatschappij. Maar hij
zou veel weg moeten zijn; reizen door
de hele archipel, om bossen te onder
zoeken op al dan niet geschiktheid voor
exploitatie. (Voor 't ontslag woonden
wij in de djattibossen van midden-
Java.)
Wij bleven met mama en grootvader
op Meneng. Voordat papa zijn eerste
reis ondernam, werd al door Chinese
toekangs begonnen met de bouw van
een nieuw huis.
Wij bezochten nu dagelijks de
school; als "dogkar-kinderen". Waar
we natuurlijk ook godsdienstlessen
kregen. En ik zou nooit meer in slaap
hebben kunnen komen, als ik nog geen
gebedje had opgezegd.
"Heer, vergeef ons onze schulden...."
Ik was me er immers maar al te goed
van bewust, dat ik, ondanks goede
voornemens elke dag kleine schulden
maakte? Ik was brutaal tegen mijn
oudste zusje, dat lief en zacht was. Ik
plaagde graag de bedienden.
Soms, als hij thuis was, gebruikte hij
een lelijk woord tegen het personeel.
Dan sloeg de schrik me om 't hart.
Papa toch! Hij wist toch wel dat vloe
ken zonde was?
Toen ik groter werd, ging 't over.
Ik vond zelfs dat ik érg groot was, als
ik soms ook zo'n lelijk woord gebruikte.
Maar ook dat ging gelukkig over.
Ik was écht groot; ik stond op eigen
benen. Naar de kerk ging ik nooit. Ten
eerste was er geen kerk en werd er in
één der schoollokalen af en toe een
dienst gehouden, door een vreemde
dominee. Ons stadje had geen eigen.
En verder weet ik eigenijk niet, waarom
ik niet ging; ik geloofde toch heus in
een God's-bestaan.
Ik trouwde met een planter en ver
huisde naar de bergen. Er kwamen kin
deren en toen die er groot genoeg voor
waren, konden zij ook niet naar zondag
school. 't Was altijd te ver. Maar ik las
voor uit de kinderbijbel.
Ik geloof niet, dat ik me ooit fout heb
gevoeld, omdat ik nooit naar de kerk
ging. 't Nakomen van God's geboden
leek zó eenvoudig, 't Ging helemaal
van zelf. Zó simpel was 't, dat je soms
vergat te danken voor al 't goede dat
Hij gaf. Totdat er in eens iets gebeur
de, waarvoor je Zijn hulp nodig had.
Maar dan voelde je je zó schuldig, dat
je je alleen in nood tot Hem wendde,
dat je 't daarom dan ook maar niet
deed.
Ik werd heel erg ziek. Een tandarts
nam, bij 't trekken van een verstands
kies, en passant een stukje kaak mee.
Een half uur later had ik klem. 't Werd
een erbarmelijke lijdensgeschiedenis,
met opname in 't plaatselijke zieken
huis, een maand later in Darmo, twee
operaties en doorlopend helse pijnen.
(Dit gebeurde in 1937.)
Als ik twee maanden ziek had ge
legen, was 't bijna Kerst. Een trieste
Kerst, vooral voor de kinderen. Wij
maakten er altijd zo'n heerlijk feest van,
met vriendjes en vriendinnetjes uit de
stad, die met de vakantie naar "boven"
mochten komen. Ik had volop tijd om
na te denken over alles en nog wat. Ik
dacht ook aan God. Hoe onrechtvaardig
Hij was, om mij zo ziek te laten worden.
En ik keerde me helemaal van Hem af.
Geslapen had ik al niet in twee maan
den. Iedere avond kreeg ik een spuitje,
waarop ik weg kon doezelen. Maar de
pijn bleef bonken en boren in mijn
hoofd.
Op een morgen lag ik, doodmoe na
een heel slechte nacht, een beetje te
huilen. Misschien dat ik haar daarom
niet binnen hoorde komen. Maar ineens
ga je soms voelen, dat je niet alleen
bent. Ik draaide me op mijn andere
kant en zag haar zitten op de stoel
naast mijn bed. Een jonge vrouw, blond,
in een stemmig pakje, een donker
blauwe hoed op. Een vreemde; ik kende
haar niet. En ik schaamde me een beet
je voor mijn tranen.
"Ik ben dominee (ik meen dat ze
zei "Beekman"). Mag ik even blijven?"
Ineens werd ik kwaad en onvriende
lijk viel ik uit: "U mag even blijven.
Maar ik heb er niet de minste behoefte
aan over God te praten.
"Hoeft ook niet. Als u af en toe maar
aan Hem dénken wilt." Haar stem klonk
zacht en prettig.
't Bleef stil in de kamer. Na enkele
ogenblikken zei ik: "Misschien is God
boos, dat ik nooit naar de kerk ga."
"Misschien ook niet. We kunnen
Hem immers ook dienen, buiten de
kerk." Ze zei 't zó eenvoudig, zó ge
woon.
En ineens was ik haar erg dankbaar
voor die woorden. Ik wist, dat ik Hem
gediend had, op mijn manier, al vergat
ik wel eens te bidden.
Net zo stil als ze gekomen was, ging
ze weg.
Om tien uur kreeg ik van de nacht
zuster mijn spuitje, 't licht ging uit, ik
was alleen in de kamer.
Voor 't eerst na maanden durfde ik
weer te bidden.
Terwijl ik weggleed in mijn doezel,
fluisterde ik: "Lieve God, als U niet