immm BOEMI-AJOE, DE GOEDE AARDE In de Tong Tong van 15 augustus staat een artikel met de titel "Senggoeroeh", en bij 't zien van die naam dacht ik: ik ken dat woord, maar waar vandaan? Natuurlijk las ik het stuk. Kepandjen! Dat maakte de zaak duidelijk en ik wist op eens alles. Als kind van een jaar of tien heb ik gewoond op Boemi-Ajoe. Dat was een piep-klein cultuuronderneminkje, ongeveer 100 bouw, een eind voorbij Kepandjen, dicht bij de hoge rechteroever van de Brantas. Langs een weg, opzij van Boemi-Ajoe, kwam je op de weg die van Kepandjen, over de brug op het smalste gedeelte van de Brantas, omhoog liep naar de ondernemingen die verder op in de bergen lagen. Als ik het me goed herinner, lag de grote dessa Seng goeroeh aan die weg, een eind vóór de brug, en al in die tijd werden daar dichtbij militaire oefeningen gehouden. Ik meen ook dat Senggoeroeh vaak genoemd werd als een haard van de pest-epidemie op Oost-Java omstreeks 1911. De naam Senggoeroeh roept herin neringen in mij op aan een plaats waar ik korte tijd, was 't een jaar, iets langer misschien, heb gewoond, en waar ik veel beleefd heb. Toen wij daar aan kwamen, mijn ouders en ik, in een dogkar van het station Kepandjen, za gen wij, na een bocht in de weg, het huis wijduit voor ons liggen. Het was een breed, zwaar huis, dat aan beide zijden voortreikte in een muur, met een poort, dan een paviljoen, dan weer muur. Het leek wel een vesting, onneembaar. Maar het bleek een vriendelijk vesting, omgeven door bomen en struiken en wij werden erin opgenomen. Er vóór lag een wijd grasveld met een heel grote, en een kleinere ketapangboom. De brede, botte bladeren waren groen, gelig, bruin, prachtig rood. Nog nooit had ik zo veel kleuren aan één boom gezien. Op Boemi-Ajoe heb ik keta- pangs leren eten, de in elkaar gerolde kiembladen, die de djongos met een grote steen te voorschijn sloeg uit de harde vruchten. Dat was natuurlijk la ter, toen we ons helemaal thuis voelden op Boemi-Ajoe. In de tijd dat wij er woonden, was Boemi-Ajoe het eigendom van een cul tuurmaatschappij, daar vóór was het particulier eigendom geweest, een landgoed, dat was gebouwd en beplant met liefde, zoals men dat doet met een plek waar je lang, hopelijk voor goed, denkt te zullen wonen en dat je daar om helemaal je eigen maakt. Die oor spronkelijke bewoners hadden dat al les al lang geleden gedaan, mogelijk meer dan een generatie terug, en zij hadden iets van zichzelf, hun wensen, hun verwachtingen, hun cultuur, in het landgoed gelegd. Deze gedachten zijn later in mij gegroeid, toen we niet meer op Boemi-Ajoe woonden, en alles daar van een herinnering was geworden. Er was voor het tienjarige kind dat ik indertijd was, veel te ontdekken. Daar was het huis, groter dan welk ander huis waarin we ooit hadden ge woond, tien kamers in het hoofdge bouw, meest ruime vertrekken, waar ik in het begin wat verloren rond ging. Niet lang, want het was een veilig huis, met dikke muren, zodat de ramen diep- in lagen, zoals de ogen van sommige mensen. Het was er rustig en koel en je kwam er graag terug na het vele en vreemde dat buiten was te beleven, in de ruime beslotenheid,, waar mens en dier veilig geborgen waren. Over de grote afstanden maakten we grapjes: als je naar de badkamer ging, liep je uit de eetkamer over een vrij brede open galerij, langs het linker paviljoen, voorbij een goedang, de keuken, je ging met de galerij rechts om, langs de w.c. en dan pas kwam je bij de badkamer, een grote ruimte met twee grote djedings. Ook de w.c. was bijzonder, met drie zitplaatsen in ver schillend formaat. Voorbij de badkamer ging de galerij verder langs deuren van goedangs en maakte dan weer een hoek van 90 gra den. Nu werden de goedangs en hun deuren groter, een lange rij zwart ge teerde deuren in wit gekalkte muren, misschien wel honderd meter ver, dan weer een rechte hoek, een stuk muur, een grote poort, met deuren, die zo groot waren, dat ze langs rails moesten worden geopend. Door die poort kwamen een paar spoorrails naar binnen, ongeveer tot het midden van de rechthoekige vlakte die achter het huis lag, voorbij de poort afgesloten door weer een muur, weer een rechte hoek en dan tot aan het huis toe de wagenkamer, de stallen en het rechtse paviljoen. Het was inderdaad een ves ting en ik zag Floris V, en de heer Van Arkel, en wie al niet, strijden om binnen te komen, of het terrein verdedigen. Soms gingen de poortdeuren open en dan kwam er een bezending koffie van de ondernemingen "daarboven" aan: grote, zware zakken met koffie, telkens twee op de rug van kleine pikol-paard- jes. Ik had erg medelijden met die paardjes, ze waren zo klein en moe; meer dan met de mannen die ze be geleidden. Die lachten en praatten met het eigen volk terwijl ze de zakken aflaadden, en ze rookten strootjes en dronken koffie. De paardjes stonden stil met de kop- pen omlaag. Als er koffie was gebracht, gingen een paar dagen later de poort- deuren weer open om enige wagons binnen te laten; dan was er weer grote drukte op de binnenplaats. De grootste oppervlakte van die binnenplaats was bemetseld met droogbakken, waarvan de vloeren gebarsten waren door de hitte en ouderdom, en uit de spleten groeide krokot met vette bladeren. Vooral in de buurt van de twee putten, bij de keuken en bij de stallen. Het was mooi speelterrein, maar het haalde niet bij de tuin, daar was altijd iets nieuws te ontdekken, dié leefde. Er was grote verscheidenheid. Langs de weg die van de ingang naar het huis ging, stonden de "wachters", een rij gedrongen mangistanbomen; ze stonden daar streng en rechtvaardig. Er was een pagger van wilde roosjes, die heerlijk geurden, tussen de kern- bang sepatoe, en de loentas, de kro tons, en wat al niet. Voorbij hét gras veld was de tuin een beetje wild, met bomen en struiken, die deden wat ze wilden. Van mijn moeder die me les gaf volgens de Clerx-methode, had ik geleerd uit welke delen een bloem is opgebouwd en hier was volop materi aal om die nieuw verworven kennis in toepassing te brengen. Ik ontleedde alle bloemen, die ik kon bemachtigen, en vruchten, en het was fijn om te zien hoe mooi dat alles in elkaar zat. Als ik dat eenmaal wist, ontleedde ik niet meer, want de gave bloem was eigen lijk te mooi om uit elkaar te plukken. En ook de bladeren met hun verschei dene vormen en hun nerven leverden stof tot verwondering en blijdschap om zo veel moois. Als ik niet in huis hoef de te zijn, en het niet regende, dan was ik meest in die tuin, en ik was er niet eenzaam met al die planten om me heen, de kembang-sepatoe, de tjempa- ka, de djeroek, die lansep, de melati, de roosjes, de vier rubberbomen. Een vroegere bewoner had ze zeker voor de aardigheid bij elkaar geplant: een ficus, een castiloa, een ceara, een he vea. Ik vond de namen, die ik van mijn vader leerde, zo mooi, dat ik ze nog ken. Ik maakte opmerkingen, ik vertelde, ik vroeg, en legde uit, maar aan wie? Aan de planten? Aan de honden en katten, die vaak met mij mee zwierven? Of aan de "luchtmensen", die met me meewandelden en die mij vertelden van wat zij wisten. Ik kende het gevoel van gras aan de voeten, de gladheid of de ruwheid van de bladeren aan mijn han den, ik wist hoe de schors moest zijn. Ik ontdekte, dat er beschadigingen, wonden aan de planten waren, ziektes in de vorm van schimmels, woekerin gen, rotte plekken. Daar moest wat aan gedaan worden, dus haalde ik een scherp snoeimes uit het ondernemings kantoor en ik ging de zieke planten be handelen. De gezwellen moesten uit gesneden, de schimmels weggekrabd, dode en rotte plekken peuterde ik weg, soms dekte ik de wonden af met teer, zoals werd gedaan met wonden aan 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 14