MISLUKKELING
Flier volgt in het kort het verhaal
van de opstand van een mini-revolutio
nair, een mini Ratu Adil, een vergeten
verhaal.
Hij heet Frans Emile Groeneveld, nu
Ahmad Hendrokusumo en woont ver
moedelijk nog in Surabaya. Hij is voor
zover ik weet de enige Indo na Pieter
Erberveld die een Indonesische aanhang
had om verzet te plegen tegen het wet
tige gezag. Mijn vader was niet erg
goed over hem te spreken, hij had zijn
dochter een andere toekomst toegedacht.
Mijn moeder nam hem zoals hij was,
de man waar haar dochter van hield.
Mijn zusters ideaal was veiligheid, fi
nanciële onafhankelijkheid, AOW, o-
vervloed in haar ogen.
In deze tijd van onrust en ontevre
denheid kan men hier in brede kring
een voorbeeld aan nemen. Ze is tevre
den met wat ze heeft maar nooit met
zichzelf, met wat ze allemaal nog kan
doen.
Zij werkte tot ze niet meer kon en
liep zelden "in de ziektewet"Het ge
volg was een zeer ernstig hartinfarkt
toen ze 64 was en de kans op verlies
van het begeerde AOW omdat ze het
niet halen zou.
Wij zijn zo vrij dit verhaal te be
kronen als bet beste in vele jaren.
Mislukken of gelukken is de beoordeling van een daad of van een
geheel leven, van het wel of niet slagen ervan, maar er zijn vele
maatstaven. Iemand kan trots terugkijken op wat hij gedaan heeft
met de volle overtuiging dat hij onder dezelfde omstandigheden
zonder aarzelen dezelfde weg zou hebben gevolgd en toch door
de buitenwereld als mislukkeling worden aangezien. In onze mo
derne wereld vrees ik dat de graad van het slagen gemeten wordt
naar de grootte van de bankrekening en de mate van macht over
de medemeens.
Mijn zwager Frans was en is naar algemeen oordeel een volledige
mislukkeling. Hij trekt er zich geen zier van aan en heeft er nooit
minderwaardigheidscomplexen van gekregen. Hij heeft geen bank
rekening, geen pensioen, geen titel, geen medaille, geen eigen
huis, geen auto, geen frigidaire, en soms maar net genoeg om ie
eten. Ik heb dit alles wel en dus zou de aanhef van een brief aan
hem gericht moeten luiden: Aan den Zeer Mislukten Heer, en een
aan mij: Aan den Zeer WelEdelGeslaagden Heer.
Hij zal nu een jaar of zeventig zijn. Van zijn jeugd weet ik niets
af, ook niet van zijn scholing, zijn functies en betrekkingen vóór hij
mijn zwager werd. Ik kan dus niets vertellen van zijn jeugddromen,
zijn fantasieën en zijn ideaenl. Toen hij met mijn zuster kennis
maakte was hij kleinlandbouwer. Hij was een kleine, taaie donkere
Indo, kaarsrecht, met open ogen. Hij sprak wonderlijk goed Neder
lands en vloeiend en accentloos Javaans, Maleis en Sundanees.
F)ij deed dat allemaal zo goed en moeiteloos omdat, misschien
onderbewust de mens hem boeide en hij een direct geestelijk con
tact zocht met diegenen met wie hij te maken had. Hij was een
volledige individualist die geen druk van boven dulde, geen dwang
en ook geen leiding, en hij werd tenslotte kleinlandbouwer. Dit was
in Indië een juridisch begrip en betekende: een Nederlander die
een beperkt aantal hectaren grond, een zeer beperkt aantal, in
bezit mocht hebben gedurende een bepaald en ruim aantal jaren,
om er het landbouwbedrijf op uit te oefenen. Hij kon nooit
zoveel in bezit hebben als welke geboren Indonesiër dan ook, die
financieel in staat was om zijn zaken en grondbezit uit te breiden.
Ditzelfde gold voor Indo-Chinees en Indo-Arabier.
Hij woonde dicht bij de dessa Sajana, bij Koeningan in het
Cheribonse in een kamponghuis van bil ik en atap met één slaap
kamer geheel ingenomen door een bale-bale die slechts een smalle
ruimte overliet aan de voorzijde en een woonkamer tevens keuken.
De haard bestond uit een ruw-stenen rustiek bouwsel van zowat
een halve meter hoog, waarin drie gaten voor de wadjan en de
ketels en een opening voor het brandhout middenvoorin, een echte
„dapur".
Hij was in de dessa een bijna welgesteld man, want hij had altijd
nog wel een kop koffie met suiker voor een gast en kopjes en
schoteltjes en glazen en borden van aardewerk, niet van blik. Hij
werd al gauw de vraagbaak van de tani, de raadsman zoals onder
deze omstandigheden altijd gebeurde. Langzamerhand moet hij
opstandig geworden zijn gedurende de lange avonden, starende
in het vuur. Niet tegen "Het Kolonialisme" of andere duistere
begrippen, want hij behoorde merkwaardig genoeg tot de "onder
drukkers", maar tegen armoede, tegen honger, tegen belastingen
hoe laag ook, die deze hongerigen nog moesten betalen. Tegen
alle ambtenaren die hier aan meehielpen en er salarissen voor
ontvingen, tegen de Wedana, de Regent, de Controleur, de Resi
dent. Het bijzondere van Frans Groeneveld kwam tot uiting in zijn
reactie op dit alles.
Op een dag werd het hem te machtig. Hij riep de dessamannen
bijeen en gaf ze de raad geen belasting meer te betalen op zijn
verantwoording. Hij werd zonder meer als leider aanvaard. Men
noemde hem tenslotte (ten onrechte, want dit begrip houdt veel
meer in) "ratu adil", de rechtvaardigevorst; het waren tenslotte
maar eenvoudige bergboertjes. Daar komt men niet zo gauw toe,
daar moet heel wat leed geleden zijn voor een eenvoudige tani
deze stap waagt. Hij gaat als elke landman niet over een nacht ijs,
is niet licht ontvlambaar. Het werd natuurlijk een mislukking. Eerst
kwam de Assistent Wedana, daarna de Wedana. Zij werden zwij
gend weggekeken. Toen kwam de Regent van Kuningan, van oude
adel, in ambtsgewaad, zich wel bewust van het eeuwenoude over^
wicht van zijn geslacht op het volk. Hij werd met gehoon ontvangen,
men begon tenslotte met stenen te gooien naar deze zich in hun
ogen in weelde badende man die nog om geld dorst te vragen en
dwong hem haastig de vlucht te nemen over de smalle bergweg-
getjes. Toen kwam de Veldpolitie, de gewapende politie, waar men
niet tegen opgewassen was en mijn zwager werd gevankelijk weg
gevoerd.
Ik studeerde toen nog in Batavia en las er een kort verslag over
in het „Bataviaasch Nieuwsblad".
Het was meen ik 1932. Besefte meteen in welk een moeilijke
positie mijn zuster moest verkeren met haar beide zoontjes van
onder de zes jaar, leende een tientje van een kennis die tandarts
was en reisde de volgende ochtend met de vroegste trein naar
Cheribon. Daar ging ik per deleman, het vrolijke tweewielige karre
tje met de belletjes, naar het kantoor van de Ass. Resident om
inlichtingen. Hij wist mij er niets van te vertellen en verwees mij
naar de Commandant van de Veldpolitie. Deze was een grote
forse Indo met een vriendelijk breed gezicht, maar toen hij het
woord Sajana hoorde liep hij paars aan, in de waan dat ik de
opstand wou voortzetten, hetgeen hij ook insinueerde. Ik kon hem
geruststellen, maar ook hij wist niets van mijn zuster af waar ik
wat critiek op had en waar hij zich ook kennelijk voor schaamde.
Vergeten, zei hij. Hij verwees mij naar de Regent van Kuningan.
Met de autobus weer verder. Maar de Regent, nog woedend op
de hem aangedane belediging, wenste mij niet eens te zien en ik
werd door de schrijver naar de Wedana verwezen.
Deze trap op de hiërarchische ladder van gramschap sloeg ik
maar over. Ik vermande mij en stapte te Djalaksana binnen bij de
Assistent Wedana. Hij kende mij, want elke keer als ik met vacantie
naar Frans ging kwam ik eerst bij hem mijn opwachting maken. Hij
was de onderste trap van de ladder, die alle schoenen en laarzen
en sloffen te voelen had gekregen van allen die zoals gewoonlijk
naar beneden trapten, die de hele stortvloed van superieure toorn
over zich heen had moeten laten gaan, die alle verantwoording
droeg, die alles had moeten weten, moeten hebben zien aankomen,
en moeten voorkomen. Hij wachtte mij, staande in zijn voorgalerij
zwijgend op met een verbeten gezicht en rood aanlopende fonke
lende ogen, zijn zware zwarte snor met één hand opstrijkende en
de andere in de zij. Ik begon mij zo zoetjes aan medeschuldig te
voelen aan het complot tot omverwerping van het Koloniale Gezag
en had er wat tijd voor nodig om duidelijk maken te maken dat ik
alleen ovor mijn zuster kwam. Toen hij dat eenmaal geloofde ging
het meteen veel gemoedelijker, want voor een rechtgeaard Indo
nesiër is het vanzelfsprekend dat men zijn familie helpt.
Te voet ging het de bergen in, een uur of wat lopen. Laat in de
middag, tegen mahrib, kwam ik aan bij mijn zuster. Een man of
twintig uit de dessa Sajana hield nog trouw de wacht, gewapend
met parangs en goloks. Zij waren zichtbaar blij met mijn komst,
verwachtten veel van mij als opvolger, als soort legercommandant,
de arme kerels.
Merta de dorpstimmerman begroette mij het eerst, als chef-staf,
met beide uitgestrekte handen de mijne beroerende en ze daarna
aan zijn borst brengende, op Islamitische wijze. Daarna kwamen
de anderen, allemaal. Ik heb mij verder niet men hen bemoeid aan
gezien ik geen Sundanees sprak, en deed of ik van niets afwist,
ook tegenover mijn zuster, maar ik voelde wel dat ik in een leemte
voorzag.
De volgende morgen kwam een detachement Veldpolitie aange-
marcheerd om Merté en nog een leider weg te halen. Er dreigden
even moeilijkheden, tot ik hen via mijn zuster de garantie gaf,
tevoren bij de Commandant bedongen dat het slechts een kort
gehoor betrof en dat zij beiden 's avonds weer thuis zouden zijn.
12