Herinneringen aan de Witte-kruiskolonie "Warak"
Hoe precies de kolonie ontstaan is, kan ik
helaas niet vertellen: heb er wel wat over
gelezen, maar dat ben ik grotendeels ver
geten.
In het kort dit: de stichter moet een zekere
Emmerik zijn, gehuwd met een Nieuw-Zee-
landse of Australische. Door onenigheid
over de geloofsbelijdenis en het beleid van
hun Kerk, hebben zij zich afgescheiden en
zijn „voor zichzelf" begonnen. Ware pio
niers deze beide mensen, bezield met de
kracht van de eerste apostelen.
In hen was de drang goed te doen en uit
te dragen de grote liefde, die in hen leefde.
Volkomen gespeend van ieder begrip en
medewerking van anderen, en totaal zonder
regeringshulp, begonnen zij dit zendings
werk.
Zij kregen een stukje woeste grond boven
Salatiga, op de weg naar Kopeng, bijna
zonder water.
In die tijd, waarover ik hierover schrijf, was
het al een gevestigde gemeente en alge
meen bekend.
Zij hadden daarboven een koffie-aanplant,
vruchtbomen, bevolkingslandbouw, melk
koeien, kippen, etc., compleet een boerderij.
De gemeente leverde verse melk, hadden
een weverij, kantklosserij, batikwerk, man-
denvlechterij, maakten cocosmatten, touw
en wie weet nog meer huisindustrie.
"Warak" was bekend om zijn opname van
zwervers, bedelaars en ontwortelden. Die
kregen er onderdak, voedsel^ kleding, me
dische verzorging en werk, wat de meesten
niet lag; die braken weieens uit. "Kéré
Warak" was een algemeen gezegde, een
bekend scheldwoord; beledigend, want men
trok z'n neus daarbij op. Met andere woor
den: als je een Kéré Warak was, was je van
minder allooi; het kon niet minder.
Bij Moeder thuis kwamen ze weieens be
delen: echte volkstypen. Daar had je mbok
Umbrek, die Moeder met Sieboe aansprak
of Mama, altijd om geld zeurde voor wat
rokerij. Zodra ze mijn Moeder maar zag,
riep ze al: "Sieboe, Sieboe, ndjaloo duwit.
(Moeder, Moeder, geef mij wat geld.) Ik
heb nog niets gehad".
Als de omstanders haar terecht wezen, dat
ze niet zo kurang adjar (onopgevoed, bru
taal) moet wezen, dan reageerde zij met de
woorden: "Loo, wong ora weroh, mbok
menang, aku to anak mbok-koe". (Loo,
als je het niet weet, moet je zwijgen; ik
ben mijn Moeders kind.)
Al groetend en lachend kwam ze dan op
Moeder toe en altijd moest ze Ma ergens
vasthouden. Dan smekend: "Je bent toch
niet boos, wel Moeder, ik ben toch ook je
kind, niet?"
Ma troostte haar dan met de woorden: "Na
tuurlijk ben jij het; maar je moet niet zo
hard schreeuwen. Dat is geen stijl; je hebt
het toch anders geleerd."
Ze beloofde beterschap en een innemende
glimlach was Moeders beloning. Als ze dan
haar centen kreeg, was ze zielsgelukkig en
kuste Moeder de handen, groette en ging
lachend weg.
Volgens zeggen was ze vroeger een mooie
vrouw niet onvermogend, door liefdesaffai
res kwam ze aan lager wal. Di bikin (met
zwarte kunst bewerkt), daarom was ze
malende.
Daar had je Sienem èdan, een donker type,
die zei nooit veel; kwam altijd een hapje
eten halen; had soms haar kwade buien en
kon te keer gaan, als je haar plaagde.
16
Ook was er een blinde kakèh (Opa) met
zijn zoontje; allemaal hadden ze met "Wa
rak" wat te doen.
Paul en Chris Alm, kleinkinderen van de
Emmeriks, zaten bij mij op school. Iedere
dag gingen ze met een bendy naar school;
de koetsier deed dan boodschappen en
verzorgde de post.
Met verjaardagen brachten de jongens al
tijd een trommel mee met overheerlijke,
zelfgemaakte borstplaat. Een ware traktatie;
vooral de bruine met mokka was zalig.
In de vacantie gingen wij weieens met een
paar jongens een hele dag bij hen spelen.
Of wij daar ooit gelogeerd hebben, ben ik
vergeten.
Nènèh wekte ons dan heel vroeg in de
morgen; wij kregen een stevig ontbijt en
pakjes eten voor onderweg, centen en een
veldfles thee. Het eerste gedeelte was
nooit veel aan; daar was het nog te vroeg
vtoor. De tuin van Waller Diemont verleid
de ons nog wel eens tot gappen van djambu
klutuk en gandaria. Twee bomen, die vlak
bij de weg stonden; alleen de laatste was
nogal een grote boom en gaf weieens moei
lijkheden.
Bij het kruispunt pasar sapi (veemarkt)
werd het drukker met pasargangers. Zwaar
beladen vrouwen met groenten, fruit en
bloemen; mannen met pikulans met bepakte
paarden en nog veel meer.
Wij namen alle tijd en slenterden maar wat
verder. De brug over nog een stuk kam
pong, dan kwamen de tegalans (droge
bouwgronden). Hier was altijd van alles te
beleven; de katapults kwamen dan voor de
dag. En als je vogels zag, werd er even een
ommetje gemaakt. Aan deze weg had je
ook tegalans, waar stadsvuil gestort werd.
Sommige stukken waren groen van de
spontaan opgekomen bligo (soort meloen.)
De wit-bestoven vruchten lagen her en der
verspreid en noodden gewoon tot plukken.
Eens hadden wij wat meegenomen; helaas
de vruchten waren zo zwaar en thuis kon
nènèh er niets mee doen; de lol ging er af.
Ze waren goed voor sajur asem, bobor of
lodèh; je kon er kolak van maken, tang-
koewèh (succade) of manisan.
Voor de laatste twee had nènèh nooit tijd
"ora tlatèn", ,(geen geduld); ze gaf je liever
centen; kon je het in de Petjinan (Chinese
Wijk) bij de Babah (Chinees) kopen.
Niet ver hier vandaan, waar de eerste
heuvels begonnen, hielden wij uitgebreid
rust en aten meestal alles op, wat wij bij
ons hadden.
Voor "Warak" had je een breed diepe ra
vijn; vroeger liep daar de weg langs, later
is er bovenom een nieuwe aangelegd.
Volgens Ma betekende '"Warak" één of
ander voorwereldlijk dier. Als je het diepe
ravijn zo zag met zijn droge kali en de
enorme stenen, kon dat best waar zijn. Wie
weet, verbergt de grond hier nog duistere
geheimen. In onze verbeelding was_het be
woond door monsters en draken. Die waren
er niet; wel een ander soort leven: kiend-
jengs (libellen), kadals (hagedissen), vlin
ders en sprinkhanen.
Hier begon ook de berg-wereld met zijn
stekelige pandan, nanas sabrang, wilde ro
zen en andere typische bergflora.
Steevast ontmoette je dan op en neer-gaan
de mensen; je groette elkaar en vroeg,
waar je heen ging.
De mensen hier gingen allemaal stemmig
gekleed in indigoblauw en aan het type zag
je al: "Wong gunung" (bergmensen).
Even voor de kolonie had je nog een steile
helling; aan de linkerzijde was hun terras
vormige koffie-aanplant. Dan was je in
Warak en ging je naar het hoofdgebouw,
om te informeren, of de jongens er ook
waren.
In de jaren is daar heel wat veranderd,
maar toen hadden de jongens nog een apart
onderkomen. Wij kregen dan zelfgemaakte
siroop en wat te snoepen.
Beiden hadden ze heel wat speelgoed; ook
een stoomtreintje met rails, die wij in de
tuin aanlegden met veel hindernissen. Je
hoefde je er nooit te vervelen; was je het
spelen moe, dan ging je wat zwerven.
Ze hadden enorme cementen bakken, waar.
padi, katjang, koffie of tabak op gedroogd
werd, soms ook kapok.
Je ging bij de stallen kijken, maar dat had
de bedrijfsleider liever niet, want dan wer
den de dieren onrustig.
Ze hadden daar een afgedamde vijver met
karetbomen rondom, waar je heerlijk kon
ravotten. Krijgertje spelen in de boom, net
apen en aan de luchtwortels wegslingeren.
Werd al gauw verboden vanwege het ge
vaar.
Je keek naar de kantklossers, het batikken,
de weefgetouwen. Overal was wat te zien.
Ze hadden een boomgaard met vele soorten
lekkere djeroeks. Je mocht er niet aan ko
men, maar stiekum werden er toch een paar
gejat. Ook groeiden daar een paar blauwe
pruimen; rijzige struiken; zat hier en daar
wat aan. Wij mochten er één proeven voor
de curiositeit; voor onze begrippen waren
ze zuur en niet lekker.
Soms was er een kerkdienst; dan preekte
de oude Mevrouw in het Javaans: de ge
zangen vond ik altijd zo mooi.
De bedrijfsleider was een zekere mijnheer
van Hart. Die had niet graag, dat wij te veel
rond-snuffelden. Eens hadden ze een zwart
bonte Hollandse fokstier; een enorm groot
beest. Hij heette Hans of Piet, geloof ik.
De grote jongens gingen weieens op jacht
in de koffietuinen; kan mij niet heugen, dat
ze ooit wat gevangen hebben. Jagen was
daar min of meer verboden, vanwege e-
thische overwegingen; vogels schieten was
lijnrecht een doodzonde.
Vaak was er bezoek; een keer mensen, die
Engels spraken; zeker familie uit Australië
of Nieuw Zeeland. Zij spraken ons aan. Wij
verstonden er geen syllabe van, maar een
jonge vrouw gaf ons snoep en dat was best.
Ik heb er ook een keer gegeten, aan de
familietafel; heel veel mensen. Er was rijst
tafel, maar met pisanggoreng en dat vonden
wij toen vreemd. Als toetje kregen wij stoof
van djambu klutuk, maar dan met wijn klaar
gemaakt en de saus wat ingedikt. Dat von
den wij heel lekken
Aan vele dingen kon je merken, dat het
echte totoks waren; het verschil viel ons
toen al heel erg op. In de W.C. hadden ze
ook papier. Dat was voor ons, die water
gewoon waren, ook iets nfeuws en héél
apart.
lees verder volgende pagina