DE STRIJD IN ATJEH
Doodsverachting in het verzet maar ook in het leger
Nu het 26 maart 1973 honderd jaar geleden
zal zijn, dat de oorlogsverklaring aan de
Sultan van Atjeh werd overhandigd, welk
feit in Kuta Radja zal worden herdacht, is
het de moeite waard, ook onzerzijds aan
dacht te besteden aan deze bloedige strijd
welke van 1873 tot 1913 zou duren, eindi
gende met het breken van het verzet van
de Tiro-Teungkoe's door de vermaarde Mar.
luitenant H. J. Schmidt.
De landing van de eerste expeditie vond
plaats op 6 april 1873 en stond onder co.
van de Gen. Maj. J. H. R. Kohier, R.M.W.O.
4e klasse. Onder zijn co. had hij drie veld-
bataljons benevens een bataljon barisan
Madoera, waarvan slechts één veldbataljon
was bewapend met achterladers; de rest
was bewapend met tromplaadgeweren. Toe
gevoegd waren cavalerie en artillerie op
beperkte schaal.
Na verovering van de Missigit, verkende
Gen. Maj. Kohier op 14 april persoonlijk
het omliggende terrein, waarbij hij van gro
te afstand door vijandelijk vuur dodelijk
werd getroffen en het leven liet nabij de
z.g. Köhlerboom.
De onderbevelhebber Kol. van Daalen acht
te de aanwezige troepensterkte onvoldoen
de om de niet verwachte tegenstand der
Atjehers het hoofd te bieden, en verkreeg
uiteindelijk machtiging tot het staken en
terugtrekken der expeditie.
De 2e expeditie stond onder co. van de
reeds gepensioneerde Luit. Generaal J. van
Swieten (66), en was van grotere sterkte en
geheel bewapend met beaumontgeweren,
terwijl ook de artillerie was versterkt. Van
14-21 november 1873 vertrok de expeditie
naar Atjeh, en in de nacht van 8 op 9 de
cember vond de landing plaats, waarna op
24 januari 1874 na zware gevechten de
"kraton" werd genomen, waarop het tele
gram werd verzonden: "De kraton is ons".
Weinig vermoedde men op dat ogenblik,
dat hierdoor "heel Atjeh nog niet ons" was,
en het nog tientallen jaren zou duren, voor
dat van een algehele pacificatie sprake zou
zijn.
Het bevel van de troepenmacht werd over
gelaten aan de Gen. Maj. J. L. J. H. Pel,
welke bij zuivering van Groot-Atjeh geheel
onverwacht overleed aan een slagader
breuk (24/25 februari 1876) nabij gampong
Tonga. Generaal Pel werd op 26 februari
met militaire honneurs op het kerkhof te
Peutjoet begraven. In 1880 werd een mo
nument opgericht op deze dodenakker door
de vele vereerders van generaal Pel, die
zeer geliefd was bij de troep.
De volgende jaren bleef men volharden
in de z.g. "geconcentreerde linie" rond Kuta
Radja, aan welke periode een einde kwam
na het overlopen van Teuku Oemar met de
hem door ons verstrekte wapens; toen
werd Generaal van Heutsz Gouverneur van
Atjeh (1898-1904) en een algemeen offen
sief volgde en de vijand werd rusteloos
achtervolgd, waarbij speciaal gebruik ge
maakt werd van het in 1890 opgerichte
Korps Maréchaussée. Dit Korps bestond uit
uitgezochte officieren, onderofficieren en
manschappen, bewapend met karabijn en
klewang, welke de vijand tot diep in het
gebergte kon achtervolgen en niet aan een
bepaalde basis was gebonden (self-suppor
ting jungle corps).
Een volgende belangrijke periode was het
pacificatie tijdperk van Gouverneur Swart
door J. H. J. Brendgen
Generaal-Majoor J. H. R. Kohier, commandant
van de eerste expeditie van de Aljeh-oorlog.
(1908-1918), in welke periode de onverzet
telijke Tiro-bendes werden uitgeschakeld.
Voorbeelden van moed, doodsverachting,
zelfopoffering en krijgslist bij de Atjehers.
De heldhaftigheid van de Atjeher, welke hij
gedurende de Atjeh-oorlog aan de dag leg
de bij de strijd om de vrijheid van zijn land,
heeft de eerbied van onze troepen afge
dwongen, en tevens hun bewondering voor
zijn moed, doodsverachting, zelfopoffering
en uithoudingsvermogen.
Onuitputtelijk was de Atjeher in het beden
ken en toepassen van originele krijgslisten
en scherp was zijn opmerkingsvermogen.
De patrouille's werden nauwkeurig door
hem gadegeslagen, hij wist precies welke
patrouille-commandant slordig patrouilleerde
en weinig discipline had. Hij telde het aantal
der manschappen en dat van de trein, en
in welke richting de patrouiille verdween.
Hij observeerde ook de wijze van voorzorgs
maatregelen bij het betrekken van een bivak
(meestal door verkopers) en of dit al of
niet geschikt was voor een klewang-aanval.
Ook bij belastingaanslag was de kans op
een aanval groot; de patrouille vandaag in
gampong A moest de volgende dag in gam
pong B zijn; volgde nu de patrouille het
normale voetpad van A naar B (als eenden
achter elkaar), dan was er zeer veel kans,
dat men b.v. in een alang-alang gedeelte
een van korte afstand en met zeer grote
snelheid een aanval met blanke wapens
kreeg op de flank. Onze latere tactiek was
dan ook, om bij een dergelijk terrein, de
patrouille in linieformaat te doen lopen,
loodrecht op de richting van het pad, waar
bij de Atjeher zelf verrast werd.
Een goed voorbeeld van tegenstand tot het
einde tegenover de gehate ongelovigen,
was het gedrag van Tjoet Nja Diën, echt
genote van de in 1899 gesneuvelde Teuku
Oemar (in hinderlaag gelopen bij Oedjoeng
Kala' bij Meulaboh, gouden zwaard en rent-
jong bevinden zich in museum Bronbeek).
De 19e september 1905 overviel een pa
trouille onder co. van Luitenant Vastenou
een ladang, bij welke overval ook ongeluk
kigerwijze een vrouw sneuvelde, die her
kend werd als de lang gezochte Tjoet Nja'
Diën, hetgeen werd bevestigd door twee
andere vrouwen op de ladang.
Aangezien bij de gesneuvelde vrouw, die
bovendien ook blind was (Tj. Nja. Diën was
nagenoeg blind) een kasboek en zegels
werden gevonden, meldde Vastenou dat
Tjoet Nja' Diën was gesneuveld.
Achteraf bleek, dat de blinde gesneuvelde
vrouw zich had opgeofferd voor de werke
lijke, nog in leven zijnde Nja' Diën.
Onderwijl was de Kapt. Veltman bezig om
met vier brigades (ongeveer 70 man) een
patrouille in de Boven Meureubostreek te
maken (boven Meulabohse) tegen Keudj-
roeën Goemé, waarbij hij op 19 October
1905 naar Lango oprukte. Aldaar kreeg
Veltman van Teuku di Lango het bericht,
dat Tjoet Nja' Diën bij de overval door Lt.
Vastenou niet gesneuveld was, maar zich
moest schuilhouden in Beutong. In verband
hiermede besloot Veltman naar Beutong op
te marcheren. Aldaar trof men Panglima
Prang La'ot Ali, een gewezen aanvoerder
van T. Oemar en gewezen vertrouweling
van Tjoet Nja' Diën, die berichten omtrent
de schuilplaats van Tj. Nja Diën zou in
winnen.
Na een patrouille van Veltman naar Pameuë
(boven Woyla) teruggekeerd in Beutong op
30 october, kwam Pang La'ot Ali in de
nacht van 30 op 31 october 1905 verslag
uitbrengen omtrent zijn nasporingen. Hoe
wel hij de juiste verblijfplaats niet wist,
waren zijn mededelingen van dien aard, dat
Veltman nog dezelfde dag op mars ging om
haar op te sporen. Er werden enkele door
haar verlaten schuilplaatsen gevonden, want
volgens de gidsen verwisselde zij eens in
de acht a tien dagen van schuilplaats.
De 3e november te 11 uur n.m. kwam
Panglima La'ot Ali weer in het bivak, thans
vergezeld van een door hem gevangen
genomen jeugdige fourageur van Tjoet Nja'
Diën.
Slechts onder de stellige belofte, dat haar
géén leed zou geschieden, was deze knaap
genegen de schuilplaats aan te wijzen.
Te 2.30 uur v.m. op 4 november rukte Velt
man met drie brigades uit en werd na een
zeer moeilijke mars de schuilplaats, welke
op een zwaar begroeid plateau gelegen was,
tot op circa 200 meter bereikt en na een
oostelijke afsluiting, de schuilplaats beslo
pen, waarbij aan de troep opdracht was
gegeven géén schot te lossen.
Toch ontdekten de Atjehers onze troepen
De patrouille stormde naar voren en had
het geluk Tjoet Nja' Diën, die in het struik
gewas gevallen was, gevangen te nemen.
Haar volgelingen konden zich evenwel nog
door de vlucht redden. Tjoet Nja' Diën ge
leek een furie, zij trok de rentjong van
Pang La'ot Ali, die zich naar haar had be
geven en stak hem. Gelukkig stuitte de punt
op zijn gordelplaat af en werd zij direct
ontwapend, waarna zij in tranen uitbarstte.
De schuilplaats van Tjoet Nja' Diën be
stond uit een kleine djambo, ruimte gevend
aan hoogstens acht personen; aan voe
dingswaren werd niets anders gevonden
dan een pannetje sajoer van pisangstam
(merg) en een paar geroosterde wilde pi
sangs. Zij had acht dagen geen rijst gege
ten, en was zodanig verzwakt, dat zij per
tandoe vervoerd moest worden.
Teungkoe Imeum si Adeuë.
Op 23 september 1910 ontdekte de pa
trouille van Sergt. Brittijn aan een zijrivier
tje een kortgeleden opengekapte ladang,
waarop een groot huis stond. Brittijn split
ste zijn brigade in drie groepen, die de
12