DE ATJEH-OORLOG :r> Een strijd, die bijna driekwart eeuw duurde Dc boom waarbij de aanvoerder van de eerste Atjeh-expeditie gen.-majoor Kohier sneuvelde. De "Köhler-boom" werd in 1936 geveld. (Uit "Atjeh" van H. C. Zentgraaff). Op 26 maart 1873 verklaarde de toenmalige vice-president van de Raad van Indië Nieuwenhuyzen, optredende als de leider van de eerste Nederlands-Indische expedi tie naar Atjeh dat gebied de oorlog. Dat is dus nu rond een eeuw geleden. De oorlogs verklaring was de inleiding tot een worste ling die m feite zelfs nog niet geheel was beslecht toen Wereldoorlog II zijn afschu welijke schaduw op Nederlands Indië zou werpen. Vergeleken daarbij was de periode van de Japanse bezetting van Atjeh nauwe lijks meer dan een episode. Het Neder lands bestuur is in Atjeh na de oorlog niet teruggekeerd - er is zelfs geen poging ge daan dit op de uiterste noordpunt van Sumatra weer te herstellen. De lessen van de geschiedenis waren blijkbaar goed ver staan: elke poging om weer vaste voet in Atjeh te krijgen zou hebben geleid tot on voorstelbaar bloedvergieten, maar niet tot succes. Menig lezer zal zich afvragen: een oorlogs verklaring aan Atjeh? Behoorde dit gebied dan niet tot de archipel en was de Neder landse soevereiniteit over geheel Neder- lands-lndië dan geen voldongen feit? Dat was zij inderdaad niet. Wie zich interesseert voor de feitelijke en de formele data zij verwezen naar de stapels lectuur over dit onderwerp. Een modern populair werk over de geschiedenis van de nederlands-atjehse relaties is onlangs bij de Arbeiderspers verschenen (Paul van 't Veer, De Atjeh Oorlog), het zij geïnteresseerde lezers aanbevolen. Voor een aantal gegevens heeft ondergetekende op dit boek terugge grepen. Atjeh was ook niet "zo-maar" een deel van Indië. Het viel feitelijk buiten de Neder landse invloedsfeer. Er waren internatio nale kapers op de kust, en Nederland was gebonden aan verdragen stammende uit de periode van de restauratie van het Neder lands oppergezag na het Britse tussenbe stuur. Men moet het Atjeh van die dagen zien als een onafhankelijke staat, die slechts door een verdrag van "handel, vre de en vriendschap" gesloten in 1857 met Nederland en dus met Indië was verbonden. Vandaar. De Atjehse handel richtte zich voornamelijk op de overwal, waar zich later tal van uit geweken Atjehers -"verzetslieden" en hun nakomelingen - vestigden. Zij, - meestal hun nakomelingen - zijn daar door de Japanners tot een prima vijfde colonne georganiseerd toen de aanval op Indië werd voorbereid en hebben er in 1942 in niet onbelang rijke mate toe bijgedragen een eind te maken aan het Nederlands bestuur. Dit wil niet zeggen, dat de Atjehers de nieuwe meesters beter gezind waren dan de oude. De drang, eigen baas te zijn en een fanatieke geloofsbeleving zijn altijd de overheersende factoren in het Atjehs volksbestaan geweest. Nu, in het Indone sische staatsbestel, neemt Atjeh een bij zondere plaats in, die het veroorlooft, zich zelf te zijn. Het volk van Atjeh is zich gelijk gebleven. Van de handel, de vrede en de vriendschap met de sultan van Atjeh - overigens naar goed-Atjehse traditie ook geen figuur die als een wezenlijke vertegenwoordiger van de Atjehse gemeenschap was te beschouwen was niet veel terecht gekomen. Vrede was er alleen in deze vorm, dat er geen oorlog was, de vriendschap ontbrak volledig en de handel gaf alleen maar hoofdbrekens. Het waren vooral daden van zeeroof, die Bui tenzorg (geheel in tegenstelling tot de naam van de zetel van de goeverneur-generaal) veel zorgen baarden, omdat zij internatio nale complicaties met zich brachten. De "oorlogsverklaring" van Nieuwenhuyzen was dan ook in hoge mate beinvloed door de vrees, dat de Amerikaanse Pacific-vloot in Atjeh zou ingrijpen wanneer de vrijbuiterij van de eigengereide Atjehers niet kon wor den beteugeld. De vice-president werd daarom met een 3.000 man sterke expeditionaire macht en onvolledige instructies naar Atjeh gezon den en voor de noordkust aangekomen om in ieder geval "voldoening" aan de sultan te vragen. Had de minister van koloniën Fransen aan de Putte gesteld, dat Nieuwen huyzen zou beginnen "opheldering, reken schap, voldoening en tractaten" te vragen, de toenmalige landvoogd Loudon stond op het standpunt, dat de eerste eis was er kenning van de Nederlandse soevereiniteit over Atjeh. Direkt kontakt tussen Buitenzorg en de reede van Oelehleh was - we schrij ven 1873 - natuurlijk niet mogelijk, en toen na een week pourparler met de sultan geen resultaat was bereikt - de (gekozen) Atjehse hoogwaardigheidsbekleder speelde het spel der vertraging met bekwaamheid - vond Nieuwenhuyzen zich gerechtigd te consta teren dat Atjeh zich schuldig had gemaakt aan schending van het verdrag van 1857 en verklaarde hij Atjeh formeel de oorlog. Het werd, in diverse fazen, een ellendig soort oorlog - een oorlog die het Opper bestuur kennelijk niet gewild had, die "op een afstand" gevoerd moest worden, met onvoldoende middelen, onder uiterst pri mitieve omstandigheden, die aan doden door ziekten tenslotte meer kostte dan aan Twee "pawang oetan": boslopers, rhinoceros- en tijgerjagers. (Uit: "Atjeh" van H. C. Zentgraaff)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1973 | | pagina 6