De Bali-Expeditie Van 1906 (IV) De Baliërs, Ervaren En Dappere Krijgers Dit is het vierde vervolg van de herinneringen van Jhr. Dr. H. M. van Weede aan de Bali-expeditie van 1906. Voorafgaande stukken verschenen op 15 nov. 1972, 1 febr. en 15 april 1973. De oude spelling waarin dit verslag is ge schreven hebben wij gehand haafd. Wat het inwendig beheer van Bali be treft, zij hier in herinnering gebracht dat vóór de expeditie van 1906 slechts twee landschappen onder ons recht- streeksch bestuur stonden: Boeleleng en Djembrana. Karang Asem en Gian- jar werden geregeerd door hunne vor sten, als stedehouders van het Ned.- Indische Gouvernement. Badoeng, Kloengkoeng, Tabanan en Bangli be zaten feitelijk eene algeheele autono mie. De vorsten waren daar niet popu lair en de bevolking beschouwde hen in het algemeen als een noodzakelijk kwaad, dat men dragen moest ten ein de scheidsrechters te hebben in de veelvuldige twisten tusschen de desa's. Deze laatste, door geenerlei nationaal gevoel vereenigd, vormden in werke lijkheid kleine republieken, die voor el kander niet wilden wijken, maar die, ook tengevolge van haren onderlingen naijver, zwak stonden tegenover de vorsten. Zij hadden daardoor in den loop der tijd vele harer rechten ver loren en tenslotte kon gezegd worden dat de radja's over het leven en over de goederen hunner onderdanen naar welgevallen beschikten; de dorpsbe woners waren gehouden zich blinde lings aan hunne bevelen te onderwer pen, en gingen gebukt onder het juk van een ondragelijk Oostersch despo tisme. Hunne inkomsten trokken de vorsten uit grondlasten, havenrechten, domei nen, pachten van in- en uitvoerrechten en verdere bronnen, welke in hunne behoeften en in die hunner omgeving ruimschoots zouden hebben voorzien, zoo niet spel en andere hartstochten hen dikwijls in geldnood hadden ge bracht. Om zich daaruit te redden, na men zij meestal de toevlucht tot finan- tieele maatregelen van twijfelachtig al looi en ook voor zware misdaden deins den zij niet terug; menig doodvonnis is er over een minderen man geveld, alleen met het oog op diens eigen dommen. Met de bestuursaangelegenheden be lastte zich gewoonlijk de mantja ne gara of rijksbestuurder. De afdelingen waarin de vorstendommen waren ver deeld, werden door poenggawa's of pembekels beheerd, die veelal met den vorst waren verwant. Op hunne keuze door het volk had de wensch van deze laatsten grooten invloed. Dikwijls kwa men zij samen in den poeri, om over rijksaangelegenheden te beraadslagen, vooral wanneer belangrijke maatrege len moesten worden genomen. Hun terzijde stond een raad der oud sten, uit den adel gekozen, terwijl on der hen de desa-vereeniging, samen gesteld uit de dorpshoofden, de be langen der dorpsbewoners vertegen woordigde. Bij het uitbreken van een oorlog waren alle kasten verplicht onder de wapens te komen. De dienstplichtigen werden dan door den vorst van geweren voor zien. Vier meter lange lansen, korte werpspiesen en krissen welke op Bali worden gemaakt, bracht de bevolking zelve mede. Behalve deze wapenen werden ook lilahs en geweerlopen op het eiland voor eigen gebruik vervaar digd, terwijl veelal de benoodigde slo ten uit Singapore werden ingevoerd; talrijke oude Europeesche gladloops kanonnen voltooiden de bewapening. In het gevecht met het blanke wapen zijn de Baliërs even ervaren als dapper en de lange lans zoowel als de kris zijn in hunne handen geduchte strijdmiddelen. Het moreele effect, dat een troep met gevelde lans aanstormende Baliërs op den vijand maakt, kan groot zijmin de snelste vaart komen zij dan aangezet, het hoofd sterk naar voren gebogen, de schouders ingetrokken en in hun kleurigen oorlogstooi schijnen zij ware duivels. Het gebruik van ruiterij in den oorlog is den Baliërs onbekend. Daar entegen zijn zij bedreven in het aan leggen van versterkingen, zooals de ervaring van 1848 en 1849 leert; hunne borstweringen bestaan uit aarde, steen en hout en worden van rantjongs voor zien, terwijl bamboedoeri-versperringen er voor worden geplant. Ravijnen en bloembangs, die vooral in Bangli en Tabanan veel voorkomen, worden door de Baliërs met groot talent voor de verdediging dienstbaar gemaakt; zij zijn in de regel steil uitgespoeld en soms 20 meter diep, met eene breedte van 4 a 10 meter. De loodrechte wan den zijn veelal begroeid. De verdedi gers bemoeilijken het overtrekken er van door voetangels aan te brengen op de accessen, door het aanleggen van bamboedoeri-paggers enz. Wat de verdedigingswaarde der bloembangs aangaat, deze weten zij zoo noodig door het graven van dwarsgrachten te verhoogen. Niet minder partij wordt er door hen getrokken van steile hoogten. Kortom, door hun moed, gepaard aan hun geoefendheid in den wapenhandel en aan hun juist begrip der waarde van doode weermiddelen, toonen zich de Baliërs geduchte tegenstanders. De hierna vermelde bijzonderheden waren door het legerbestuur bij het begin der expeditie bekend gemaakt: "Tijdens de expeditiën van 1848 en 1849 werden versterkte kam pongs, doch vooral te voren in gerichte versterkte stellingen verdedigd; terwijl nu en dan een lansaanval als retour offensief werd ondernomen. Bij de expeditie van 1868 werd de verdediging hoofdzakelijk of fensief gevoerd. Aanhoudende lansaanvallen werden uitgevoerd en niettegenstaande ze werden afgeslagen, telkens met kracht herhaald. Bij de Lombok-expeditie daaren tegen bepaalden zich de Baliërs tot eene zuiver passieve verde diging van de muren en erven hunner desa's. Vooral werd door Balische schut ters gevuurd van uit de kruinen der in de erven staande boomen. Nachtelijke verrassingen vallen in den smaak der Baliërs. Ge ruchten op Bali willen, dat in den strijd tegen het Gouvernement - op raad van den vorst van Bangli - door de Badoengsche troepen in het binnenland zal worden teruggetrokken, om op een gun stig oogenblik de Nederlandsche strijdkrachten te overvallen". Voor de bestorming der bewoonde oorden waren nog de volgende tac tische wenken verstrekt: "Tegen het vuur uit de geweren model 95 zullen de gewone kam pongmuren niet bestand zijn. Toch zal het zaak zijn dat de stormcolonnes - die bij een aan val op een bewoond oord op ver schillende punten moeten bin nendringen - voorzien zijn van brandhaken, ten einde de klei- muren omver te kunnen trekken en van stormladders van 4 M. lengte, terwijl tevens handgrana ten moeten worden medege voerd. Teneinde teleurstellingen te voor komen, zullen zoowel de brand haken als de stormladders door militairen dienen te worden me degevoerd. Het binnendringen op verschillende punten zal noodig zijn om concentratie der verde diging te voorkomen, ook omdat het uitbreiden eener groote stormcolonne na het binnendrin gen van de kampong, door de murencomplexen wordt bemoei lijkt. Aangezien tevens door die murencomplexen het overzicht en daardoor de bevelvoering bij de 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1973 | | pagina 20